donderdag 20 februari 2020

THEMATISCHE ARMOEDE


Afbeeldingsresultaat voor DAS VERLÖBNIS twenne verlage

Recentelijk wordt hier en daar gemord over zowel het kennelijke feit dat in het jongere Nederlandse proza nogal veel wordt geschreven over het schrijver zijn van de schrijver, als over het je als schrijver welhaast niet meer mogen verplaatsen in een rol die niet bij je eigen lijf (huidskleur, leeftijd, geslacht, sociale omstandigheden) past.
        'Het probleem aan veel over het schrijverschap schrijvende schrijvers is een gebrek aan externe prikkels. Ze hebben een vergelijkbare achtergrond – wit, Amsterdams, hoogopgeleid, bevoorrecht milieu – en dat is te merken aan hun werk,’ zegt Lucas Zandberg in de Volkskrant. nadat eerder Haro Kraak zich in dezelfde krant afvroeg waarom schrijvers zo graag over schrijvers schrijven, met in zijn overdenkingen onder meer dit:  ‘In reactie op een literair relletje in St. Louis, waar een boekhandel na klachten het optreden van Jeanine Cummins afzegde, omdat zij als witte auteur een boek over een Mexicaanse vrouw had geschreven, twitterde schrijver en journalist Arjen van Veelen eind januari: “Als romancier mag je tegenwoordig enkel schrijven over wie je zelf bent, vandaar al die autobio-romans.”’ En diezelfde Arjan van Veelen die deze problematiek centraal stelde in de tekst van zijn Kellendonklezing, waar De Groene Amsterdammer dit boven plaatste: ‘Een man die over een vrouw schrijft? Een hetero over een homo? Een Amerikaan over migranten? Fout! Een literaire zuivering dreigt.’
           
Zelf heb ik ook niet veel op met romans die (grotendeels autobiografisch) over de schrijvende schrijver gaan. In mijn reeks prozaboeken gaat één roman, Albinoziel (2005), nog het meest óók over het tot stand komen ervan, maar zonder dat het leven van de erin opgevoerde schrijver samenvalt met dat van de auteur.

Anderzijds heb ik het me verschillende keren veroorloofd van mijn vertellende instantie een vrouw te maken. Zo werd/wordt Leila (1993) verteld door een vrouw.

Naderhand ben ik, als een ghostwriter, aan vertellende vrouwen zelfs de rol van boekauteur gaan afstaan. ‘Mijn’ Oorlogskind (2009) is een roman van Loni Wolf, zoals Nietsdankussen (2016) een novelle is van Cinthia Winter.

Voor zover ik weet heeft destijds praktisch niemand van het handjevol besprekers opgemerkt dat Leila in feite juist niet vanuit een male gaze werd verteld[1], en wie heeft er überhaupt in een dag- of weekblad iets over de publicaties van Wolf en Winter geschreven…?
            Maar ik wou het over een andere frustratie hebben, waar het gemor omtrent het zich kennelijk niet meer in andermans levens mogen verplaatsen van de schrijver me weer aan deed denken. Over een misschien meer beladen kwestie. Ik schreef er in 1994 in De Gids (jrg. 157, nummer 6) het volgende over.  Ik zou nu de laatste alinea wellicht weglaten, maar de tekst spreekt in de huidige tijd nog voldoende voor zich, denk ik.


THEMATISCHE ARMOEDE
Het wordt kennelijk niet alleen in Nederland als makke van na de Tweede Wereldoorlog geboren schrijvers gezien, de ‘thematische armoede’. Alexander von Bormann[2] besprak voor een Duitse radiozender de Duitse vertaling van mijn novelle De verloving[3] (Das Verlöbnis[4]). Over het werk op zich oordeelt hij niet negatief. Maar tegelijkertijd is De verloving voor hem toch vooral een boek dat bepaalde tendensen van de tegenwoordige literatuur goed representeert. Wat de inhoudelijke kant van het boek betreft betekenen die tendensen ‘eine ziemliche Unberatenheit (worüber soll man heute noch schreiben? wovon erzählen?), einen kessen Rückgriff auf den Erlebnisstoff der vorigen Generation, postmodernes Spiel oder Erbschleicherei, wie man will.’ Wat Von Bormann problematisch vindt is dat hier ‘zum etwa 248. Male auf den Erlebnisstoff der Kriegsgeneration zurückgegriffen wird – ganz selbstverständlich waren die Besetzung der Niederlande und die Judenausrottung der grosse Erzählstoff für ein, zwei Generationen. Wenn der Jahrgang 1950 sozusagen nichts Eigenes hat, ist das auch ein Armutszeugnis; mich stört das sichere Bewusstsein, dass man bei diesem Stoff nichts falsch machen kann, das Pathos, Mitleid, Schrecken, Katharsis sich gewiss einstellen werden. Für 1990 doch eine etwas genable Kalkulation: so werden dem Stoff, der kein beliebiger ist, durch die Instrumentalisierung sein Ernst, seine Würde genommen.’
            Ik zou Von Bormanns woorden als een persoonlijke belediging kunnen opvatten. Mij wordt het exploiteren van andermans leed ten behoeve van de literatuur in de schoenen geschoven. Ja, ik vat Von Bormanns woorden inderdaad als een persoonlijke belediging op. Maar het is, lijkt me, nu niet aan mij om aan te tonen dat De verloving in moreel opzicht helemaal geen ‘Instrumentalisering’ van de thematiek van de jodenvervolging en de Tweede Wereldoorlog is. Het boek spreekt voor zich. Wat niet wegneemt – en dat moet me wel van het hart – dat Von Bormann er een schandelijk slecht oor voor heeft gehad. Zo vertelt hij zijn radioluisteraars dat er in het boek joden in het bezette Nederland staan te wachten om te worden afgevoerd, ja, hij wekt de indruk dat de bezetting van Nederland een belangrijke rol speelt in De verloving. Maar niets is minder waar: locaties in het boek zijn Elzas-Lotharingen en de Provence. Geen spoortje Holland! En, wat nog schandelijker is, hij wekt daarnaast ook nog eens de indruk dat de handeling van de novelle op zijn minst voor een belangrijk deel moet worden gesitueerd in de oorlogsjaren, vijf jaar of meer voordat de auteur in een veilige omgeving het licht zag. De verloving is een dubbelnovelle: elke helft is een crisismoment, het ene in het leven van een vijftigjarige man, het andere in het leven van zijn twee jaar jongere zus, het eerste vindt plaats in de zomer van 1988, het tweede in de winter van 1989, zo ongeveer de tijd waarin de auteur het boek moet hebben geschreven... Niet dat ik er principieel iets op tegen heb als schrijvers hun verhalen laten spelen in het jaar voor hun geboorte, in de zeventiende eeuw, in het Perm of in het Trias, maar de vertelling in De verloving kan gewoon gesitueerd worden in het heden. Dat dit heden minder dan ooit los kan en mag worden gezien van het verleden, met andere woorden, dat het verleden altijd iets is dat het heden beweegt, kan er bij Alexander von Bormann kennelijk niet in.
            Wat ik dan ook het meest kwalijke aan Von Bormanns praatje vind, is de opvatting dat stukken geschiedenis, en daarmee door hem bepaalde, vastgelegde thema's geclaimd mogen of zelfs moeten worden door mensen die ‘het’ hebben ‘meegemaakt’. En daar ogenblikkelijk aan gekoppeld de idee dat een schrijver pas een echte schrijver kan zijn, dat zijn werk pas echt betekenis kan hebben, als hij zelf geleden heeft of op zijn minst ‘het’ heeft ‘meegemaakt’. Deze opvatting van Von Bormann, dát is pas een schandelijke vorm van ‘Instrumentalisierung’ van de geschiedenis én van de literatuur! Dat is pas geestelijke armoede!
            In de kunst bestaat geen thematisch monopolisme. Toen Michelangelo zijn Pietá beeldhouwde hadden beslist heel wat meer dan tweehonderdachtenveertig beeldhouwers al een Maria met een dode zoon uitgekapt. Is Chardin soms de uitvinder van het stillevenschilderij? Kan en mag alleen een gelovig christen een kruisiging schilderen? Wie denkt in termen van thematische monopolies kan het overgrote deel van de (voortreffelijke) kunst als uiting van artistieke armoede kwalificeren. Geef mij maar Canetti: ‘Es kommt nicht darauf an, wie neu ein Gedanke ist; es kommt darauf an, wie neu er wird.’
            En wat het ‘meegemaakt’ hebben betreft: natuurlijk zijn er grote kunstenaars die achtervolgd, bedreigd en gefolterd zijn. Maar er zijn minstens net zoveel grote kunstenaars die een vrij normaal, dat wil zeggen relatief onbedreigd leven hebben geleid, maar in dat leven onvergetelijke beelden hebben geschapen van dramatische achtervolgingen en folteringen. Tintoretto: tijdens zijn vijfenzeventig levensjaren nooit het hem beschermende Venetië verlaten, maar fantastische folteringen en vluchten in verre, rauwe natuurgebieden. Het ‘meemaken’ in de kunst verschilt kennelijk even veel van het ‘meemaken’ in het leven als dat het ermee overeenkomt. Ik bedoel: waar het bij de kunstenaar op aan komt is in de eerste en laatste plaats altijd zijn sensibiliteit (of noem het inlevingsvermogen of verbeelding), zowel voor zijn omgeving (verleden, heden, toekomst) als voor het kunstwerk dat ontstaat, dat, in een wederkerig proces, ‘mee-maakt’ en wordt ‘mee-gemaakt’. Henry James merkte op dat het tegelijkertijd prima en bedenkelijk was te stellen dat een romancier vanuit de ervaring zou moeten schrijven. Want wat is voor een kunstenaar ‘ervaring’? ‘Het vermogen het ongeziene te raden uit het geziene,’ zegt James, ‘dat op het spoor proberen te komen wat in de dingen aanwezig is, het geheel te beoordelen vanuit een deel, de voorwaarde het leven op zich als zo volledig te beschouwen – dat je al een heel eind op weg bent als je een of andere hoek ervan kent –, dit trosje van gaven kan welhaast als dat worden aangemerkt wat ervaring uitmaakt.’
            Ik wil maar zeggen, de Von Bormanns die beweren dat de in de tweede helft van deze eeuw geboren Westeuropese schrijvers armoedige producten afleveren omdat ze, bij gebrek aan catastrofes in hun directe omgeving, te kampen hebben met een gebrek aan thematiek, hou ze in de gaten, ze kunnen bijzonder gemeen worden als ze denken dat je aan hun speeltjes komt.



[2] Alexander von Bormann (1936-2009) was een Duitse germanist en literatuurbeschouwer, als professor verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
[3] De verloving, dubbelnovele, Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam 1990.
[4] Das Verlöbnis, vertaling Waltraud Hüsmert, Twenne Verlag, Berlin 1992.