zaterdag 15 februari 2020

AAN DE JONGE DICHTER DIE IK WAS




[fotografie Ben Verbong]

Beste dichter die ik achttien jaar geleden was,



Vandaag had ik zomaar nog eens het negentiende nummer (zomer 2002) van het literaire tijdschrift Bunker Hill in handen, met daarin je op verzoek van de redactie geschreven brief (zie hierna) aan de jonge dichter die je ooit was. Ik las – of moet ik ‘herlas’ zeggen? – wat je schreef met veel, ja, met louter herkenning, zoals je zult begrijpen, alsook met instemming. Maar toch vooral met een gevoel van leedwezen vermengd met een vage behoefte tot spijtbetuiging, omdat ik met zekerheid weet dat hetgeen je de jonge dichter die je was op het einde van je brief toewenst zo’n vijfenveertig jaar later niet door hem verwezenlijkt zal zijn.

Met een hartelijke groet,
Je ik die je worden zal
Amsterdam 2020

***

Beste jonge dichter die ik was,

Men vraagt me wat ik van je debuutbundel vind, terwijl ik er veel voor zou geven te ervaren wat jij van mijn nieuwe gedichten vindt, want uiteraard vind ik de jouwe niet zo goed als de mijne en verwacht ik dat je die van mij bewondert. Wie weet vind je dat ik ontrouw ben geworden aan jouw ideeën en idealen, beschouw je me eerder als zo'n straatartiest die gekleurde ballonnen tot een tekkel of een girafje draait en verknoopt, dan als een nog serieus te nemen dichter.
            Het is curieus, de gedichten die je schreef toen je zeventien was en in het schoolblad Tolle Lege en op de jeugdpagina van het Dagblad voor Noord-Limburg liet afdrukken, vind ik woordgedrochten, maar bij het lezen ervan kom ik meteen in de stemming die jij had toen je ze schreef. Ik kan me zelfs moeiteloos verplaatsen in de sfeer en ruimte van het vertrek waarin je ze maakte: ik zie je daar uitzicht hebben op de straat met de linden, op de muur van het slotklooster, de kruinen van de bomen in de tuin erboven. Maar de oorzaak van die identificatie met de dichter ligt hier in constellaties die geheimzinniger zijn dan formuleringen als ‘Het licht zuigt zich vast/met de levensmond aan mijn raam’.
            Het zou in dichterlijk opzicht misschien niets met je zijn geworden als je niet het geluk had gehad dat precies in die tijd de zogenaamde Barbarberdichters in Nederland aan de weg timmerden. Binnen een jaar schakelde je rigoureus over van het produceren van puberale woordworsten naar bijvoorbeeld het sec presenteren van het weerbericht als een gedicht of het maken van iets als dit, half poëticaal bedoeld tekstje met de titel ‘Merkwaardigheid’: ‘harvey cox wandelend met god/in het vondelpark’.
            Een noodzakelijk tegenwicht was gevonden. En je had ontdekt dat ‘de’ poëzie bestond en dat ze bewegingen uitvoerde buiten je privé-wereld. Algauw tuimelden in je hoofd, in je uitzicht en op je bureautje de meest uiteenlopende soorten poëzie en poëzieopvattingen over elkaar.
            Wat kwam er zoal in je Tomado-boekenrekje boven de schoolboeken te staan? Bezitterig noteerde je de aanschafdatum (1968) en je naam in onder meer Hans Verhagen, Sterren, Cirkels, Bellen. 

Je wilde en kreeg net zo'n bril en kapsel als de dichter die voor en achter op zijn bundel staat. Riekus Waskowsky, Slechts de namen der grote drinkers leven voort, zelfde jaar. 

Wie was die T.S. Eliot van het openingscitaat? Aanschaffen! moet je inhalig hebben gedacht. Wie was Ludwig Wittgenstein? In de rode pocketuitgave van zijn Tractatus zette je het jaartal 1970. Je kwam ook de naam Rainer Maria Rilke tegen. Waskowsky's bundel, die zelf al zeven pagina's aantekeningen bevat, kwam vol te staan met potloodstrepen en opmerkingen van je hand. Zo zocht je klaarblijkelijk Engelse vertalingen op van Chinese gedichten die de dichter gebruikte. Achter in de bundel een paar losse blaadjes. Op een ervan heb je (‘ad blz. 34’) een door Hans Andreus vertaald fragment van Rilkes Zweite Duineser Elegie overgetypt (‘Iedere engel is verschrikkelijk...’) plus een door Sybren Polet geschreven biografietje van Ezra Loomis Pound.
            Op negentienjarige leeftijd debuteerde je in het Dagblad voor Noord-Limburg als poëzierecensent. Je besprak. ‘Waskowsky werkt in de traditie van de Amerikaanse dichter Ezra Pound,’ schreef je. Weet je dat je je daarin enigszins vergiste, mijn beste langharige broekje? Waskowsky was veeleer een momus dan een navolger van de intertekstueel werkende dichters. Maar dat kon je toen niet zien omdat je de banden, verbindingen en breuken in de traditie niet overzag, je was er immers net pardoes middenin gevallen. Het grappige aan de zaak is dat je gebrek aan voeling met Waskowsky's ironie je precies in de armen dreef van degenen van wie hij afstand nam. Daarvoor mag je je schamen, hoor, maar erg voor je poëzie is zoiets allerminst. Verkeerd lezen betekent niet noodzakelijkerwijs op een verkeerd spoor geraken. Ik kan je met pythiaanse zekerheid voorspellen dat je nog menig keer iets verkeerd zult lezen. Bega fouten behalve die ze te ontkennen.
            Hoe dan ook, rond je twintigste schoten de dichtershelden blijkbaar als paddestoelen in een kring rond je uit de grond. Enkele in het jaar 1970 aangeschafte bundels bij wijze van voorbeeld. Habakuk II de Balker, Boerengedichten. 

Je had op je Tilburgse studentenkamer al twee uit het eerste nummer van het tijdschrift Bijster losgescheurde gedichten van hem opgeprikt: ‘De varkensslachter’ en ‘Noach’. H.C. ten Berge, Personages. Ten Berges vertaling van 15 Cantos van Pound. En dan Pound zelf. 1 augustus 1970 Selected Cantos; 4 september 1970 Selected Poems; 5 december 1970 Literary Essays; een halfjaartje later ABC of Reading. 

Vooral die essays waren kaasje voor je potlood. Hier, dik onderstreept: ‘Don't use such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image. It mixes an abstraction with the concrete. It comes from the writer's not realizing that the natural object is always the adequate symbol. Go in fear of abstractions.
            Op zijn allerlaatst toen moet je dus hebben beseft wat er niet deugde aan je licht dat zich met zijn levensmond aan je raam vastzoog.
            Inmiddels dienden ook Duitstalige dichters zich aan. Op 6 maart 1971 kreeg je van je vriendinnetje een boek cadeau dat opent met een citaat van de Duitse dichter Gottfried Benn. Dat was Het zomers nihil van de Vlaamse schrijver Willy Roggeman. Deze Roggeman (niet te verwarren met Willem M. Roggeman) werd je gids naar werelden als die van Benn, Trakl, Kafka, Musil. 

Begreep je dat allemaal? Hoe dan ook werd je erdoor gegrepen. En zo begon je zelf te werken in de richting van het moderne en zogeheten autonome gedicht. Je gaat je gang maar.

Ik bekijk je debuutbundeltje, Blindkap, uitgegeven door Opus 2, een privé-uitgeverijtje in het Zeeuwse dorp Kortgene. Je portretfoto beslaat de hele achterzijde: vier- of vijfentwintig jaar oud, nog steeds met de Sterren, Cirkels, Bellen-bril, maar je haar langer én je hebt een artistiekerig ringbaardje. Voorop de afbeelding van een of ander Afrikaans beeldje. Binnenin: gedichten zonder gebruik van hoofdletters, komma's en punten.

Wat zou ik in jouw plaats, nu, anders doen? Veel. Wat vind ik dan dat je zou moeten veranderen? Helemaal niets. Elke verandering zou mij, zoals ik nu ben, immers op slag even onmogelijk maken als het contact dat ik nu met jou kan hebben.
            Zo was ook mijn opmerking dat je misschien geluk hebt gehad dat de zogenaamde Barbarberdichters net aan de weg timmerden, niet veel meer dan reductionistisch literatuurhistorisch geleuter. Wie weet had je meer geluk gehad als ze dat juist niet hadden gedaan...
            Hoewel ik pretendeer je goed te kennen, kan ik eigenlijk alleen naar je kijken en over je denken via louter vragen. Want waarom ging je überhaupt gedichten schrijven? En stel dat je net over de Duitse grens zou zijn geboren en was opgegroeid in de Duitse taal? Of in het Swahili? Of dat je twee jaar eerder was verwekt? Of een uur eerder? Of een seconde? Als een andere van de vele broertjes zaadcel de race had gewonnen? Zou je dan ook gedichten zijn gaan schrijven? Je? Onzinnige vragen.
            Het is derhalve, beste jonge dichter die ik was, onzinnig je raadgevingen en adviezen te geven. Ze komen geen van alle ooit bij je aan. Wat echter niet betekent dat ik je geen enkel advies zou willen meegeven...
            Ik kijk nog eens naar de raadgevingen die Pound je op je twintigste liet onderstrepen. Use no superfluous word, no adjective which does not reveal something. [...] Go in fear of abstractions. [...] Be influenced by as many artists as you can, but have the decency either to acknowledge the debt outright, or try to conceal it. [...] Don't imagine that a thing will “go” in verse just because it's too dull to go in prose. [...] If you are using a symmetrical form, don't put in what you want to say and then fill up the remaining vacuums with slush. [...] Don't mess up the perception of one sense by trying to define it in terms of another. [...]’ enzovoort.
            Zo te zien ben je je bij het schrijven van Blindkap op zijn minst als een ijverige leerling bewust geweest van al deze raadgevingen. Maar hoe zal het straks zijn, als de eerste signaleringen van je poëzie verschijnen, als je verder gaat, je volgende bundel publiceert en als dan de eerste besprekingen in serieuze bladen verschijnen? Kun je dan ook de hier volgende, eveneens door jou onderstreepte raadgeving in de praktijk brengen?
            Pay no attention to the criticism of men who have never themselves written a notable work.
            Terwijl alle andere raadgevingen van Pound technische kwesties betreffen, behoort deze tot een heel andere categorie: die van het psycho-sociale. In vergelijking met het opvolgen van deze raad is het een peulenschil om al zijn schrijfadviezen in de praktijk te brengen.
            Ik zou niets liever willen dan dat het jou wél gemakkelijk zal afgaan. Mij is het veel te lang niet gelukt en het is twijfelachtig of ik er eindelijk, voor eens en altijd toe in staat ben onaangedaan te blijven onder schimpscheuten en stupide oordelen over mijn werk.
            I cannot repeat too often or too forcibly my caution against so called critics who talk “all around the matter” [...]’ Enzovoort. Dichters als Pound kunnen het je nog zo vaak op het hart drukken, je kunt dit soort uitspraken nog zo dik onderstrepen, het blijft uiteindelijk een kwestie van karakter, ziel, persoonlijkheid of hoe je het ook wilt noemen, die bepaalt in hoeverre je tegen aanvallen op je werk bestand bent. En misschien, hopelijk, mede een kwestie van ervaring.
            Ik behoor zeker niet tot degenen die vinden dat het artistieke werk pas sterk kan worden dankzij de krenkingen die hun maker heeft moeten ondergaan. Waarmee ik overigens niet meteen het tegendeel wil beweren.
            De kunstbeschouwer Franz Roh heeft over deze problematiek een indringende studie geschreven, getiteld Der verkannte Künstler - Studien zur Geschichte und Theorie des kulturellen Mißverstehens, gepubliceerd in 1948. (Pas op je vierenveertigste zul je die studie als herdruk in handen krijgen.) 

Het is een groot, steeds terugkerend misverstand, aldus Roh, te denken dat de creatieve mens elke miskenning spoedig achter zich zou kunnen laten om zijn weg ongestoord, met de zekerheid van een slaapwandelaar te vervolgen. Hij laat zien dat ook kunstenaars die uiteindelijk als ‘overwinnaars’ uit de strijd (met de kritiek) komen niet onbeschadigd zijn. Ze zijn noodzakelijkerwijs terughoudender, geremder of voorzichtiger geworden. Ook in hun werk. ‘Mann kann also zusammenfassen, daß auch bei denen, die sich keineswegs werfen ließen, viele ihrer sublimsten Gedanken und Formungen überhaupt nicht ausgelebt wurden, soweit die Schöpfer - bewußt oder nur ahnend - empfanden, daß sie mit ihren äußersten Formulierungen auch noch den letzten Faden der Zusammenhänge mit ihren Zeitgenossen, auf die sie doch wirken wollten, zerreißen würden. Man behallte also im Auge, was alles vielleicht in der Menschheitsgeschichte ungeformt geblieben ist!
            Meer dan een zeer schrale of bittere troost is het niet te beseffen dat een groot dichter als Hölderlin niet voorkomt in het uit 1799 daterende Verzeichnis derjenigen Teutschen Dichter, deren Geburtsjahre bekannt sind, hoewel er namen van voor die tijd gewaagd moderne auteurs als Schlegel en Tieck in zijn opgenomen. Zowel Schiller als Goethe (‘who have themselves written notable works...’) gaven Hölderlin adviezen die van louter onbegrip voor zijn werk getuigen. Tegelijkertijd moest Herr Hölderlin dit soort oordelen van de literatuurkritiek incasseren: ‘Ein Mann, der von allem poetischen Sinn so leer ist, kann es wagen, sich selbst ein Dichter zu nennen?
            Ach, welke dichter voelt zich niet miskend en ziet zichzelf niet stiekem op de Parnassus? Misschien heb je al gemerkt dat dichters die ook in jouw ogen prullen zijn, even hard kunnen jammeren over het onrecht dat hun wordt aangedaan.
            Desondanks, beste jonge dichter die ik was... Je schrijft ergens dat je gedichten wilt gaan afleveren die op zich kunnen bestaan, los, zonder dat ze de persoon van de schrijver nog nodig hebben. Dat is kloeke taal. Maar je zult ervaren, veeleer door stekelige dan door zalvende kritiek, dat dit allesbehalve betekent dat je bij machte zult zijn om, andersom, de persoon van de dichter ook onafhankelijk van de lotgevallen van zijn werk te maken.
            Als ik je íets zou kunnen toewensen, iets waarmee ik in één opzicht anders zou mogen zijn dan de dichter die ik was, is dat het vermogen om bestand te zijn tegen aanvallen op je werk, zodat je je lust en leven niet nodeloos bij tijd en wijle moet laten vergallen. En als je dat vermogen niet meteen kunt verwerven, dan hopelijk toch over zo'n vijfentwintig jaar.

Met een hartelijke groet,
Je ik die je worden zal
Amsterdam 2002
______________________________
[De illustraties maakten geen deel uit van de tijdschriftpublicatie.]