dinsdag 18 december 2018

ONBOMVOLLE TREINEN EN SOLDATEN ALS GRANATEN



Het werk van W.F. Hermans ken ik te weinig of heb ik erin lezend blijkbaar als te weinig bijblijvend ervaren om geïnteresseerd genoeg te zijn in een biografie over het leven van de man. Misschien dat ook hier wat niet is nog kan komen, maar nu las ik bij wijze van voorproef de eerste pagina’s van de roman die de Hermansbiograaf schreef over een schrijver en diens biograaf, aldus de blurb van de uitgeverij.
        Het ligt voor de hand om zonder verder iets gelezen te hebben in die twee figuren al die van Hermans en zijn biograaf te projecteren. Maar voor een goede romanlectuur zou ik, aldus mijn redenering, noch die bestaande biografie noch het verzamelde werk van de schrijver hoeven te kennen; wie weet was het zelfs wel beter om als ignorant aan die roman te beginnen. Uiteraard liep ik daarbij het risico van alles en nog wat aan toespelingen, citaten en dergelijke over het hoofd te zien, maar wie weet konden bijvoorbeeld fraaie formuleringen en treffende beelden me ertoe bewegen naderhand in dat andere werk of die andere werken te gaan speuren.
        Helaas ging het nogal snel mis.

De roman opent met twee korte vraagzinnen onder elkaar: ‘Had hij mij geroepen?’ en ‘Heb ik hem bedacht?’ Vragen die zowel van een schrijver als van diens biograaf afkomstig kunnen zijn. Misschien van allebei? Afwachten.
        En dan volgt deze zin: ‘Zuigend, naar adem happend, knakten de treindeuren open.’
        Wat is daar mis mee? Je hoort het toch, de treindeuren die naar buiten toe open gaan, deuren van een intercity die inderdaad zo’n knakgeluid maken om, neem ik aan, in de vergrendeling van hun open stand te vallen?
        Het is een antropomorf beeld. Laten we het dan ook vermenselijkt zien. De treindeuren zijn dan dus lippen. Dat ze hier verticaal staan lijkt me nog geen probleem. Maar als je zuigend naar adem hapt, doen je lippen dat dan? Bij mij in elk geval niet. Ik kan mijn lippen tuiten en mijn adem inhouden, dan wordt er gehapt noch gezogen. Knakken doen ze daarbij overigens nooit. Het zijn in het geval van de trein ook niet de deuren zelf die zuigen en lucht verplaatsen. Dat maakt het beeld halfslachtig, enerzijds is het organisch, anderzijds mechanisch. En dan de kwestie van luchtverplaatsing bij het zich openen van een trein. Lucht stroomt daarbij alleen naar binnen als het buiten warmer is dan binnen. Maar of je dan naar die warme lucht hapt?
        Is dit geen treurig gemierenneuk van me? Ben ik wellicht zo gedeformeerd dat ik aan zo’n zinnetje meteen al met allerlei vragen blijf haken? Maar waarom moeten die deuren dan ook beeldsprakerig opengaan? Voor de zin erna misschien? Of voor De Literatuur...?
        ‘Alsof mensen het gevaarte wel in mochten maar nooit meer eruit.’ Aldus de vervolgzin in dezelfde korte alinea. Dus ‘het gevaarte’ zuigt alleen maar aan, het moet buiten warmer zijn. ‘Pas toen had ik het door,’ staat er dan. Wat door? Afwachten.
        ‘Of eerder?’ vraagt de ik zich aan het begin van de volgende alinea af. Heeft die vraag zin voor mij als lezer wanneer ik nog niet weet waar het over gaat? De ikverteller stelt zich vervolgens voor, ziet voor zich hoe de trein waar hij blijkbaar op wacht het station komt ‘binnenkruipen, een begerige slang, hongerig van de hitte.’
        Ik wil het even op een rijtje zien te krijgen: een gevaarte van een kruipende slang met zuigende, naar ademen happende (zij)deuren, die door die deuren mensen binnen maar niet meer naar buiten laat. Deze slang is begerig. Naar mensen, neem ik aan? Of naar warme lucht? Ze is juist van de hitte hongerig… Slangen zijn koudbloedige dieren, hè. ’s Winters liggen ze veelal stil…
        Maar de buitenlucht is dus inderdaad warm. De ik staat nu voor een van de open treindeuren, in de veronderstelling dat hij op iemand staat te wachten. Hij ziet echter ‘het lege balkon’ en constateert vervolgens: ‘Er zat helemaal niemand in de trein.’
        Het rare is dat ik juist bij ‘helemaal niemand’ net iets minder niemand, want veel meer niemanden zie dan alleen bij ‘Er zat niemand in de trein’… Tic van mij? Enfin. De vraag is hoe die ikverteller dat van het ene op het andere moment kan weten. Is de slang helemaal aan hem voorbijgekropen waardoor hij door alle raampjes heeft kunnen kijken? Bevindt de deur waarvoor hij staat zich helemaal in het staartpuntje van de slang? Maar dan nog: misschien lag er iemand op een bank te slapen of bevond iemand zich op het toilet of net in het tussenstuk tussen coupé en balkon…
        Maar bij dit soort sofistisch gezift staan we beter verder niet stil, want ‘dat balkon was leeg als de ziel van een boekbespreker.’
        O, die ik is vast de schrijver, een Hermansachtige auteur! Zulke types hebben steevast de schurft aan boekbesprekers. Echter ook hier is het gebruikte beeld curieus, niet alleen vanwege de volgende component van de hybride begerige, want volstrekt lege slang met raampjes en happende deuren, maar ook vanwege de willekeur die ontstaat bij de omkering ervan. Zou het idealiter niet zo moeten zijn dat beeldspraak tweezijdig gelezen kan worden, vraag ik me af. Als iemand blosjes heeft als van sterappeltjes, kunnen sterappeltjes ook blosjes hebben als van die persoon. Stel nu dat ik zou beweren dat de de ziel van een boekbespreker leeg is als een leeg treinbalkon – wie zou ik daarmee dan het meest belachelijk maken…?
        Ondanks die leegte stelt de schrijver zich de contouren voor van iemand die er gestaan zou kunnen hebben, een man van ongeveer zijn lengte. Zijn biograaf, neem ik nu aan. Maar biograferen doe je nu eenmaal pas als je iemand alleen nog kunt bezoeken aan zijn graf, vandaar dit magisch realistisch gedoe, neem ik aan.
        De schrijver stelt zich nu met terugwerkende kracht voor dat de trein terug ‘rolt’. Ha, dus geen gekruip meer, de slang is binnen tien zinnen volkomen uit beeld en vergeten (of wordt dat geacht te zijn).
        Dat laten terugrollen van de trein doet de schrijver door zijn ‘verbeelding een sprongetje achterwaarts te laten maken’. Ik vermoed dat ik weet wat wordt bedoeld zoals ik ook vermoed dat het me nooit zal lukken me iets voor te stellen bij wat hier eigenlijk staat.
        Close reading: geen wonder dat niemand er nog een voorstander van is en velen het haten, want met dat gemeier schiet het lezen niet op, hè. Daarom even in sneltreinvaart [!] verder.
        Toch kan ik daarbij niet elk signaal dat ogenschijnlijk spontaan op rood springt negeren.
        Bij een stationsuitgang staat ‘een zwaarbewapende militair’: ‘rond en dreigend als een ontgrendelde granaat.’ Ik zie een zelfmoordgranaat voor me vermomd als dikke soldaat. Gelukkig ontploft hij niet. Misschien heeft hij zijn hevel nog niet losgelaten? Ik blijf het een raar beeld vinden.
        Wel komt ‘Een weeë walm van zoete wafel […] op [de schrijver] af als een geparfumeerde madam.’ Ook met dit beeld heb ik moeite: een geur van iets die gedragen wordt door een ander iets (iemand). En een geparfumeerde madam kan lekker ruiken, maar heb je wel eens een wafel gegeten die naar Poison van Dior of Daisy Dream van Marc Jacobs rook? Of heeft die ‘walm’ de spookgedaante van een madam?
        Hoe loop je trouwens als oudere man van een glibberige helling af? Je bijna tegen dat lopen verzettend, toch, eerder achterover- dan vooroverhellend? Bij deze schrijver is het ‘een soort voorovervallen. Alsof ik permanent een handkar voortduw.’
        Auto’s in een file op een boulevard lijken allemaal op elkaar ‘zoals blikken cornedbeef op elkaar lijken’. Afgezien van het feit dat beslist niet alle blikken corned beef op elkaar lijken: waar komt dat beeld opeens vandaan en wat heeft het hier te zoeken…?
Een kat heeft ‘een rug als een karwats’. Dit is een karwats – mij lukt het niet er een kattenrug in te zien:
En van honden heeft de verteller ook al geen verstand: ‘die hoor je van ver aankomen met hun domme getik op het plaveisel.’ Honden die veel buiten komen zul je nooit met hun nagels op het wegdek of thuis op het laminaat horen lopen tikken…

Een roman waarin een schrijver meerdere keren binnen luttele pagina’s maar wat zegt om een literair ogend beeld te kunnen afleveren, daar lees je toch geen bladzijde verder meer van? Zou die W.F. Hermans al schrijvend echt zo slecht om zich heen hebben gekeken?

O, nu pas herinner ik me dat ik eerder ook iets over de stijl van Hermans zelf heb geschreven: http://huubbeurskens.blogspot.com/2016/10/hermans-onder-de-olijven.html