vrijdag 22 februari 2013

DIT VIND IK NOU MOOI

Dit vind ik nou mooi:
Achter weilanden weiden, daar weer achter
Dijken, zee en Zweden. Waar zou je heen?

Het zijn de eerste twee regels van het eerste (eigen) gedicht van Marjoleine de Vos in haar nieuwe bundel Uitzicht genoeg. Het beeld verschuift door, samen met en in de woorden zo heerlijk en dan wordt die verschuiving gecounterd met een retorische vraag, want het uitzicht dat is ontstaan is genoeg, het is volledig en volstaat. De herhalingen (Achter, achter; wei, wei), alliteraties (w, w, w, Zw; z, Zw, z) en binnenrijmen (a, a; ei, ei, ij; aa, aa; ee, e, ee) doen hun plezierige werk. Het aaneenschakelend voegwoord en heeft zich ook nog eens vier keer symbiotisch van even zoveel zelfstandige naamwoorden bediend, om het in de tweede zin, in die vraag, voor gezien te houden. Terwijl dat vierlettergrepige vraagzinnetje even natuurlijk het een ander echoot van het voorafgaande.

Mooi aan Marjoleine de Vos’ gedichten in deze bundel vind ik het gebruik van rijm, veelal binnenrijm. Je zou het geraffineerd kunnen noemen, als daarmee niet de indruk zou worden gewekt dat gehaaidheid en gewiekstheid hier aan het werk zijn geweest. Of opzet. Natuurlijk is een en ander zo opgezet, maar dan met de nadruk op dat ‘natuurlijk’. De taal werkt in haar gedichten vaak als iets vanzelfsprekends, als het milieu waarin de menselijke natuur zich geestelijk kan bewegen. ‘Midden in het leven’ is de titel van dit gedicht:
En zo kon het gebeuren, onverwacht
dat het dagelijkse plaatsnaambord
onleesbaar werd. Door sneeuw of mist
of doordat je niet meer wist waar
je was in heden en verleden, niet
wat bodem, wat hemel verbeeldde.
Uitsluitend bestaat wat geleefd is
in de geest, zegt kerkvader A.
Buiten is niets te zien dan het uitzicht,
Volledig veranderd in altijd hetzelfde.

De denkbeelden schijnen zomaar uit elkaar voort te komen, het van elkaar over te nemen, uit mist schuift wist, uit wist komt wat, enzovoort. Het frappante aan dit gedicht vind ik dat me bij het woord verbeeldde op het eind van regel zes, steevast (ik las het inmiddels ettelijke keren) het gevoel overkomt hier een rijm te horen, terwijl het gedicht zich er niet op laat betrappen dat het die eindlettergrepen daadwerkelijk vrouwelijk deelde. Het moet iets van doen hebben met de eraan voorafgaande woorden heden, verleden en hemel, en wellicht ook met die b van bodem
         De wijze waarop de taal te werk gaat sluit ook prachtig aan – hoe zou het anders kunnen? – op de thematiek van Uitzicht genoeg. ‘Spreeuw’:
Nu eeuwig niet bestaat, is uitzicht al genoeg.
Zonlicht, wind, de mensen met hun levend lijf.
Wat wil ik dat ik schrijf? Dat welbehagen
als vanzelf de dagen vult zou wel iets zijn.
Zie toch de spreeuw die, sleutel in zijn rug,
voor lente in zijn vleugels klapt, spikkels
luidkeels op zijn borst. Nu ik. Een spreeuw
die uit het nieuwe nest naar buiten kijkt en zucht.
Om liefde. Om lucht.

Het verlangen in welbehagen deel te hebben aan het alomvattende ‘mechaniek’ der natuurverschijnselen en het besef daartoe slechts één mechaniek ter beschikking te hebben, juist dat wat ons van al het andere levende onderscheidt en scheidt: de taal.

Overigens moest ik tijdens mijn lectuur van deze bundel onwillekeurig weer eens denken aan de publicatie die Hugo Brandt Corstius vorig jaar liet verschijnen, Rijmlijm, waarin hij het rijm ‘dom’ noemt en voor dood verklaart. Niet dat Uitzicht genoeg barst van de eindrijmen, maar bundels als deze laten zien hoe dom Brandt Corstius is met zijn armetierige boekje, waarvoor hij ‘alle Nederlandse poëzie die [hij] bezit’ is ‘gaan herlezen’, waarbij hij ‘elk nieuw aangetroffen rijm [heeft] genoteerd met de twee regels waarin ze achteraan staan’. Zijn even zielloze als nutteloze huisvlijt laat intussen ook nog eens zien hoe schamel de poëzieverzameling van de man is, want wat hij allemaal niet aan poëzie-uitgaven (met rijm) bezit.