dinsdag 4 februari 2025

DEPORTATIESTATION

  


Gisteravond andermaal hevig ontsteld bij het zien van de documentaire Verdwenen stad  met Willy Lindwer en Guus Luijters, hoewel ik het allemaal al lang wist, ja, er vrijwel dagelijks op de een of andere manier aan denk en vaak letterlijk bij stilsta, in de Amsterdamse buurt waar ik woon en van waar ik dagelijks mijn wandeling maak door de Plantagebuurt, over het Jonas Daniël Meijerplein, langs de synagogen. Dat besef moet er al zijn geweest of moet juist, deels intuïtief, zijn ontstaan in de jaren tussen 1976 en 1981 toen ik op tweehoog in de Celebesstraat uitkeek op de perrons en de toren van het Muiderpoortstation, getuige het schilderij dat daar toen associatief ontstond. Maar gisteravond hevig ontsteld als drong het pas echt tot me door, andermaal dieper.

 

vrijdag 31 januari 2025

TEGEN DE POËZIEWEEK

 


Ach, het woord van de Dichter, de roeping van de Dichter, de ziel van de Dichter!’ – Op zijn minst in elke poëzieweek zou het dagboekpamflet Tegen de dichters van Witold Gombrowicz dagelijks op het programma moeten staan.


(Ook hier tussen nog veel meer behartenswaardigs te lezen: https://www.koppernik.nl/p/met-mijn-smoel-in-mijn-handen-witold-gombrowicz/ )

donderdag 30 januari 2025

AI DE POËZIE

  


Vandaag begint de zogeheten poëzieweek en bij aanschaf van wat poëzie in de boekhandel krijgt men een uitgave cadeau waarvan de inhoud als volgt begint, zoals ik ergens mag lezen: ‘september begint en ik betreed / het labyrint van je vingers // de eerste nacht / dik als woudhoning, lijm, melasse // de geduldige impuls / het uitbundige wachten’.

            Niets maar dan ook werkelijk niets begrijp ik van die mededelingen. Wat in hemelsnaam is een ‘labyrint van je vingers’? Ik vraag het aan mijn eigen handen maar die snappen het ook niet. En hoe kun je zo’n labyrint dan betreden? Ik kijk een beetje bang naar mijn voeten. En waarom op 1 september? Een (eerste september)nacht ‘dik als woudhoning’…? Of als lijm? Melasse? Geen doorkomen aan, zo'n nacht? Hoe kan een impuls nou geduldig zijn?

            Maar je moet het ook niet met logica benaderen, hoor ik iets of iemand zeggen – laat het je overkomen, geef je eraan over. Maar hoe moet dat en waarom? Ik kan dat niet, serieus, het lukt me niet. Dus ben ik niet geschikt voor poëzie? Of voor deze poëzie?

            Mogelijk hebben mijn onbegrip en onvermogen te maken met leeftijdsverschil en ben ik de aansluiting kwijt, pas ik zowel fysiek als geestelijk al lang niet meer bij en in de huidige tijd. De dichteres in kwestie is tenslotte bijna veertig jaar jonger dan ik.

            In de nieuwste uitgave van een poëzietijdschrift lees ik vervolgens een paar nieuwe gedichten van juist een oude man van ongeveer mijn leeftijd, een ‘coryfee’ aldus het blad.

            Ik lees er over ‘spiegels van vlees en bloed’ en ‘het roerloos spiegelende oppervlak van vervloeiende tijd’ en ‘de pottenbakster die het glazuur van onze blik vertaalde naar de snelle beweging van inktende penselen.’

            Leeftijdsverschil alleen kan het dus niet zijn, denk ik, want andermaal weet ik me er geen raad mee. Wat zijn ‘spiegels van vlees en bloed’? Ik doe oprecht mijn best me er iets anders dan een knoeiboel bij voor de geest te halen, zonder zinnig resultaat. Ook lukt het me niet het vervloeien van de tijd voor me te zien en dat vervloeien ook nog eens als roerloos, als spiegelend, als oppervlak… Welhaast in paniek kijk ik om me heen en op de klok. Dan kijk ik in de spiegel om het glazuur van mijn blik te kunnen ontwaren. Heb ik staar? Hoe moet je trouwens glazuur naar iets anders vertalen? Ik mis de blijkbaar nodige alchemistische expertise. Wat zijn ‘inktende penselen’? Wat doet een pottenbakster überhaupt met inkt?

            Moet ik het niet allemaal metaforisch zien? Metaforisch oké, maar dat zien wil maar niet lukken…

            Maar ik heb zelf toch ook tientallen jaren poëzie geschreven? Of zal ik alleen maar gedacht hebben dat het poëzie was? Want zulke blijkbaar wezenlijk poëtische frasen heb ik nooit van mijn levensdagen weten voort te brengen. Schreef daarom iemand ooit ergens: ’28 dichters (en Huub Beurskens)’?

            Ik besef hoe terecht het is dat ik uiteindelijk niet ben ingegaan op het zo gulle aanbod van een uitgever om mijn gedichten verzameld te publiceren.

            Men moet zijn plaats kennen, hè.

           

zondag 26 januari 2025

ZO UNWOKE, ZO ONVOLWASSEN EN ZO NUTTELOOS

  


Wat een unwoke, pijnlijk doorzichtig autobiografisch, puberaal ontsporend, voor niets en niemand bevorderlijk proza!

            Dit moet ik vaststellen tijdens en na de lectuur van een verhaal rond ene Prahl dat zo’n twintig jaar geleden werd geschreven en werd gepubliceerd in De Gids, jaargang 167.

            Mijn hemel! Die Prahl is overduidelijk gebaseerd op een van de kunstacademiestudenten uit het examenjaar 1974/75 in Tilburg. Hetzelfde geldt voor zijn naderhand zelfstandige kunstenaars geworden medestudenten Blan (degene met de 2 CV bestel), Salve en Valli. In de groepsfoto hierboven zijn ze met de eerste letter van hun alias geïdentificeerd.

            Dat café Volpo is natuurlijk het toenmalige Tilburgse café Voskens, Heuvel 5.

De academiedocenten die er zitten: Prins-Fouré met zijn alpinopet – Gérard Princée; Josker – portrettist Joop Liesker; de rossige graficus – Ru van Rossem

Verkaik – Frans Verhaak. De eigenlijke naam van Experience was niet Pier Houben maar Han Joosten. Kan het gemakzuchtiger en flauwer?

            En dan de anachronismen. ‘Patti Smith zong over pissen in een rivier,’ staat er wanneer het stel studenten de dancing binnen is gegaan. Maar Patti Smith zong ‘Pissing in a River’ voor het eerst pas een jaar later. En het nummer ‘I Was Dancing in a Lesbian Bar’ van Jonathan Richmann is afkomstig van het album I, Jonathan uit… 1992! En het pornomodel Veronica / Veronika Zemanova werd pas in april 1975 geboren! Hoe dan 'she told me'?

            En die obligate toespelingen en het lukrake jatwerk. Het gelul over bolletjesmensen is gepikt van dat van Aristophanes in het Symposium van Plato. Enzovoort.

            Maar bovenal die zieligheid van de male gaze… Mijn hemel!

 


maandag 20 januari 2025

VALSE STREKEN


Valse streken. Ik meen dat ik die benaming heb geleerd van Nico Molenkamp, de door mij zeer gewaardeerde docent schilderen op de kunstacademie. Onder een valse streek werd en wordt niet zoiets bedoeld als een gemene list of grap. Het gaat om het zetten van penseelstreken die qua richting tegen vorm, ritme, dieptewerking, compositie ingaan of ermee wringen zonder daarmee een zinvol effect te beogen en die het werk daardoor plaatselijk iets lukraaks en slordigs geven. Dus juist allerminst een welbewuste, doortrapte schoftenstreek maar veeleer een klunzengebaar.

            Zouden zulke valse streken ook in de literatuur voorkomen? En hoe zouden die er dan kunnen uitzien? Bij recente prozalectuur meende ik er een tegen te komen.

            ‘Toen ik door de laan aan kwam lopen zag ik aan het einde ervan een man staan.’ Ik citeer niet letterlijk, maar zo’n constructie las ik. Dat twee keer 'aan' is al verwarrend en lelijk. Maar het gaat me hier vooral om een valse focus, om de standpuntverspringing door dat ‘aan kwam lopen’, die, zeker gezien de insteek van de vertelling, geenszins beoogd lijkt en op zich ook zinloos is – alsof er in de laan eerst nog een beschouwer (de lezer) moet staan kijken naar de ‘ik’ die eraan komt, alvorens te kunnen of mogen zien wat de ‘ik’ ziet, hoewel de focalisator uitsluitend die vertellende ik zou moeten zijn.

            ‘Toen ik de laan in liep zag ik aan het einde ervan een man staan.’ Simpel en effectief de goede kant op, toch?

 

vrijdag 17 januari 2025

DE HONDEN VAN CARPACCIO

  


Een zelfkweller, ben ik volgens een vriend. Goede vrienden geef ik liefst gelijk. Vandaar dat ik me andermaal laat bezighouden door wat ik in leesfragmenten en aanhalingen opvang van een roman die alom geprezen wordt. Uiteraard mag je het geheel van een kunstwerk niet beoordelen op grond van een aantal fragmenten. Maar hoezo ‘uiteraard’? Vanwaar ‘mag niet’? Waarom een lectuur niet met talige en inhoudelijke details beginnen? Hebben die bewonderaars van het geheel dit literaire werk überhaupt tot in zijn details gelezen? Tot in zijn stilistische en inhoudelijke finesses? Maar zo ja, waarom had dat dan geen gevolgen voor hun ervaring en waardering van het geheel?*

            Zo zouden de openingsalinea’s van de roman qua helderheid, dus in stilistisch opzicht sterk verbeterd kunnen worden, met een aanzienlijke besparing van woorden als gevolg. (Zie ook hier.)

            Inhoudelijk stuit ik al gauw op een student die tijdens een les van de verteller/docent over het werk van Vittore Carpaccio had opgemerkt ‘dat hij wel beter hondjes kon schilderen dan die drolletjes van de Venetiaanse meester.’ Even was het stil geweest, toen klonk gegiechel en de student ‘werd vuurrood, keek om zich heen, zag de grijnzende gezichten, stond op en verliet het lokaal’ - dat overigens een regel eerder nog een 'auditorium' was. De opmerking bracht de docent zo van zijn apropos dat hij ‘de projector’ uitschakelde en zijn les beëindigde.

            Een diaprojector moet dat in die tijd zijn geweest. Ik weet uit mijn eigen praktijk als academiestudent en daarna als docent, dat voor het zinvol projecteren van dia’s het leslokaal behoorlijk donker moest zijn. Ja, een aantal pagina's verderop heeft de lesgevende verteller het erover dat hij (van een werk van Pontormo) 'een dia toonde [...] in het verduisterde lokaal.'  Zou je in zo’n verduisterd lokaal iemand dan ‘vuurrood’ kunnen zien worden?

            Maar dat is een kleinigheidje. Wat ik me afvraag is wat die student bedoelde met ‘beter hondjes […] schilderen.’ (En dan laat ik de foutieve zinsconstructie maar even buiten beschouwing.) De vertellende docent lijkt daar een antwoord op te geven. Hij vindt dat Carpaccio’s ‘inderdaad soms rare hondjes’ de schilder opeens ridiculiseren.

 


En dan verwijst hij naar ‘het vreemde mormel’ van het schilderij Twee Venetiaanse dames, dat met ‘dat soort van kruiperig chagrijn naar de kijker staart waardoor honden zo afstotelijk kunnen lijken voor wie niet houdt van hun onderdanige, hysterische soort.’ Afgezien van het formuleringsgedrocht dat deze beschrijving zelf is – wat staat er eigenlijk? –, gaat het dus geenszins over de artistieke kunde bij het schilderen van honden, maar om de keuze voor een hondenras. Maar waarom staat er dan dat die student beweerde hondjes ‘beter’ te kunnen schilderen? Zoals bijvoorbeeld tweeëneenhalve eeuw later Giambattista Tiepolo dat kon? Dat zou nergens op slaan! En dan had die student net zo goed kunnen beweren dat hij die twee dames of de duiven of het jongetje of de hele ruimtelijkheid ‘beter’ kon schilderen. Het opzittende hondje met zijn belletjeshalsband past qua vormgeving en schilderwijze perfect, dus onverbeterbaar in dit werk van Carpaccio.

            Zou de student dan hebben willen zeggen dat hij ‘betere hondjes’ kon schilderen, in de betekenis van hondjes van andere, wellicht mooiere rassen? Het zou net zo’n grote onzin zijn. En dat geldt niet alleen voor dit opzithondje van de twee dames, maar eveneens voor het hondje in de werkkamer van Sint Augustinus op een ander werk van de Venetiaanse schilder, en voor het hondje naast het bed van Carpaccio’s Sint Ursula, voor de hond in het Portret van een ridder, voor de windhonden op de kade bij de Aankomst van de Engelse ambassadeurs, voor het witte hondje in de gondel op Het wonder van het relikwie van het ware kruis bij de Rialtobrug.

            Danig flauwekul is het dus wat er tijdens die les Carpacciobeschouwing gebeurt. Zo’n domme opmerking van een student zou een docent didactisch juist op scherp hebben moeten zetten. Maar bij de reactie van deze van zijn ‘melk’ geraakte verteller-docent kan ook nog worden opgemerkt dat hij in zijn voorbeeldkeuze volstrekt geen oog lijkt te hebben voor de andere hond bij die Venetiaanse dame, de hond met het mensenoog die in allerlei opzichten, zoals in grootte, ras, vorm, aard en activiteit, tegengesteld is aan dat juffershondje. Of zou hij dat in een volgende les alsnog doen, ergens verderop in zijn roman die over vriendschap schijnt te gaan maar in zijn manuscriptfase een ware tekst- en beeldvriend lijkt te hebben gemist?

 


* ‘In reading, one should notice and fondle details. There is nothing wrong about the moonshine of generalization when it comes after the sunny trifles of the book have been lovingly collected. If one begins with a readymade generalization, one begins at the wrong end and travels away from the book before one has started to understand it.’ – Vladimir Nabokov

 ________________________________

PS Nu ik weer eens zit te kijken naar die Twee Venetiaanse dames frappeert me andermaal het typische Carpacciospel tussen ruimtewerking en het platte vlak. Meer dan eens frustreert de schilder de illusie van driedimensionaliteit. Zoals door de stok tussen de rechterhand van de voorste vrouw en de bek van de grote hond precies de oorpunten van de kleine hond te laten raken en hem exact te laten snijden met het raakpunt van de as van de ellips op de vloer.



Maar het meest kostelijk is en blijft de hand die uit het hoofd van de voorste dame steekt...


zondag 5 januari 2025

LAATSTE BLOEMEN

 


– met dank aan Edouard Manet


Twee rozen in een champagneglas

 

 

Thuisgebleven van het bruisend leven

in de binnenstad waar aan het zink men

klinkend schuimwijn spat en schaterlacht,

zet je, als was het een corsage, twee lenterozen,

 

een gele en een rode, in zo'n smal glas

en bedenkt hoe door elk der vers gesneden

stelen het stille water wordt geheven en zich

zo ten volle pas ontvouwt de bloeitijdpracht.

 

Je auto staat in de garage. Aan de kapstok

hangt je jas. Men zet je eerdaags een

der voeten af. Je ligt alvast. Glimlach.

Uit bitterheid noch om een binnengrap.

 



Gevlamde tulpen in een glas met draakmotief

 

 

De draak is der afgesneden tulpen hulp.

In China vereerd als brenger van lenteregens.

Rondom in het glas gegraveerd waardoor hij

in het frisse water doorschijnend schijnbaar

 

aan de stelen der bloemen die hij leven geeft

verslingerd leeft. Van wat anders dan van

zijn vuur komt dat openwaaieren en gloeien

in een luttel uur? Bitterheid noch wraak kleeft

 

kennelijk aan deze ontbloeiing. Ontworteling

blijkbaar is ontworsteling! In onze harten

vlamt iets op. Alhoewel... De blaadjes vielen

snel. Drakerig blijft ons hersenstel.

 



Witte seringen in een glazen vaas

 

 

Als herinneringen zelfoverwinningen zijn

van het gebeurende, dan zijn witte seringen

zelfherinneringen, zelfgeurende. Al voor

hun verleppen en het geelbruin verkleuren

 

der nageltrossen zowel als het water in de vaas

dat gaat staan rieken, ver al voordat we door verse

sneeuw weer stappen met op onze wangen blosjes,

of op een van onze handruggen, aan een slaap

 

in welk voorjaar de eerste levervlek ontdekken,

flagelleren met hun aanblik en geurigheden

we ons het verlangen. O, dat voortijdig bloeden,

witte seringen, van ons, bangen!

 

_______________________

Met één ander woord, andere regelschikking en niet geïllustreerd verschenen bovenstaande drie gedichten in de bundel Aangod en de afmens, 1994.

 

LAATSTE RECENTSTE

 


Voor een zogenaamd handboek bij het werk van een door me gewaardeerde en met me bevriende schrijver, werd ik om een bijdrage gevraagd. En naderhand werd ik verzocht er een biografietje van mezelf bij te leveren. Met de opmerking ‘Graag niet meer dan dit’, stuurde ik het volgende:

            [naam & geboortejaar] ‘vertaalde werk van diverse auteurs, schreef poëzie, proza en essays en publiceerde in boekvorm als laatste Aapnek tussen de ladyshaves (poëzie, privébeheer, 2019) en De straffeloze (novelleske roman, 2020).’

            Wat bleek toen ik het boek onlangs in handen kreeg? Van dat ‘als laatste’ had de redactie betweterig gemeend ‘als recentste titels’ te moeten maken, hetgeen zowel lelijker als misleidender is.




donderdag 2 januari 2025

BALLADE VAN HET UITERLIJK LEVEN


En kinderen groeien op met diepe ogen

die van niets weten, groeien op en sterven,

en de mensen gaan allemaal hun wegen.

 

En zoete vruchten waren voorheen zerpe

en ’s nachts vallen ze als dode vogels neer

en liggen een paar dagen en bederven.

 

En altijd de wind die waait, en altijd weer

vernemen en spreken we vele woorden

en voelen in onze leden lust en zeer.

 

En paden lopen door het gras, en oorden

zijn daar en hier, met fakkels, bomen, beken,

en dreigende, en verdroogde als vermoord…

 

Waarvoor werden die gevormd en leken

ze nooit eender en zijn er ontelbaar veel?

Waarom wordt lachen wenen en verbleken?

 

Wat baat dit alles ons, heel dat gespeel,

waarom ons, eeuwig eenzamen, vermoeid

met dolen en nergens ooit een doel ten deel?

 

Wat baat het er aldoor over te praten?

Evenwel zegt veel wie ‘avond’ zegt,

een woord waaruit met droefheid weemoed vloeit  

 

als zware honing uit zijn open raten.

 

__________________

naar Hugo von Hofmannsthal, Ballade des äußeren Lebens, 1894