In dat kleine
bed, haast kinderbed, stierf de Droste
(te zien in
haar museum in Meersburg),
op deze sofa
Hölderlin in de toren bij een timmerman,
Rilke, George
in Zwitserse ziekenhuisbedden allicht,
in Weimar lagen
de grote zwarte ogen
van Nietzsche
op een wit kussen
tot zijn
laatste oogopslag –
allemaal rommel
nu of helemaal nergens meer,
onvatbaar, onwezenlijk
in het
pijnloos-eeuwige verval.
Wij dragen
kiemen van alle goden in ons,
het gen van de
dood en het gen van de lust –
wie heeft ze
gescheiden, de woorden en de dingen,
wie heeft ze
vermengd, de kwalen en de plaats
waar ze eindigen,
hout met tranenstromen,
een erbarmelijk
thuis voor korte duur.
Rouw kan het
niet zijn. Te ver, te wijd,
te onaanraakbaar
bed en tranen,
geen nee, geen
ja,
geboorte en
lichaamspijn en geloof,
een opwellen,
naamloos, een glippen,
iets bovenaards
dat in de slaap zich roert,
bewoog bed en
tranen –
slaap in!
(herziene vertaling 2025
HB)