vrijdag 30 januari 2009

DE SNEEUW VALT TE VROEG

In kringen van zich als artistiek volwaardig beschouwende Nederlandse dichters en poëziebeschouwers wordt in het algemeen met minachting gekeken naar en gereageerd op mensen die in de Nederlandse taal haiku’s schrijven. Zoals men ook bijna steevast van mening is dat aquarelleren niet meer kan zijn dan een tuttige tijdsbesteding voor echtgenotes van ministers of andere bestuurders. Dat zulke beoordelingen symptomen zijn van een op zijn minst gedeeltelijke blindheid behoeft geen betoog voor wie ook maar iets weet van zowel het wezen en belang van de traditionele Japanse poëzie als van het werk van meester-aquarellisten als William Turner, Paul Cézanne en David Hockney.
Intussen stroomt er, als door een landbreed open riool, een onophoudelijke vloed van vormeloze uitingen van zelfexpressie en privéreflectie middels het woord uit Nederlandse pennen en computers. Alsof op het gebied van de poëzie de puberteit een levenslang verschijnsel is.

Naast mijn eigen praktijk als schrijver werk ik parttime als docent Kunst en Klassieke Culturele Vorming op een school voor Havo, VWO en gymnasium in Amsterdam. Van leerlingen op zo’n school wordt tegenwoordig verwacht dat ze voor hun eindexamen een zogenaamd profielwerkstuk maken, een soort verslag van een onderzoek dat ze hebben gedaan naar een segment van de stof van een of twee van hun ‘profielvakken’. Ze worden daarbij begeleid door een vakdocent. Zo gebeurt het geregeld dat ik leerlingen begeleid bij het maken van een profielwerkstuk, uiteraard aangaande een onderwerp uit de beeldende kunst of een thema uit de klassieke oudheid. Maar ‘kunst’ en ‘klassiek’, dat zijn terecht zeer rekbare begrippen, waarbinnen veel met veel te maken kan hebben.

Zo kon het gebeuren dat mijn KCV- en Kunstleerlinge Manon Ladru dit cursusjaar in samenspraak met mij uitkwam bij de oude Japanse cultuur en meer in het bijzonder bij de ‘klassieke’ Japanse poëzie. Met overgave is ze zich, met behulp van Nederlandse en Engelse literatuur en vertalingen, gaan bezighouden met die, voor haar tot dan onbekende wereld van Japanse dichtkunst, waarbij ze zich vooral richtte op de zeventiende eeuw, met vanzelfsprekend Bashō in een van de hoofdrollen.

Het verplichte ‘onderzoek’ binnen haar profielwerkstuk, zo hadden we bedacht, zou moeten bestaan uit het zelf beoefenen van zulke vormen als de haiku en de tanka. Maar wat zou er, ook voor mij als begeleider, leuker, interessanter en uitdagender zijn dan samen een heuse renku te schrijven! Bovendien is internet een heerlijk, razendsnel medium om zoiets te kunnen uitvoeren.

We hebben de structuur voor ons kettingvers overgenomen van de zitting ‘Eerste voorwintermiezel’ uit de renku-verzamelbundel Sarumino (‘Het strojasje van de aap’) uit 1691, inclusief de plaatsbepaling voor seizoensverzen en seizoentrefwoorden.* Aan die zitting in Japan namen toen vier dichters deel, Kyorai, Bashō, Bonchō en Fumikuni; Manon en ik hebben elk als het ware twee rollen voor onze rekening genomen.

Al snel was ik meer dan prettig verrast door het inzicht en de souplesse waarmee deze gymnasiaste van pas zeventien jaar haar beelden en verzen als het ware uit de voorschriften tevoorschijn haalde. We hadden allerlei vormafspraken gemaakt, zoals geen enjambement tenzij het functioneel is. Slechts twee keer heb ik Manon even moeten terugfluiten omdat ze de afspraak was vergeten dat de beelden concreet moesten blijven en dat het concrete niet moest worden vermengd met het abstracte. ‘Don’t use such an expression as “dim lands of peace”. It dulls the image,’ aldus de Imagist Ezra Pound in 1918. ‘It mixes the abstraction with the concrete. It comes from the writer’s not realizing that the natural object is always the adequate symbol.’ De verbetering liet beide malen niet lang op zich wachten.

Niet alleen vind ik ons resultaat zodanig dat het de moeite van publicatie waard is, het heeft me ook weer eens doen beseffen dat, didactisch gezien, het stimuleren van leerlingen en studenten tot ‘vrije expressie’ en ‘zelfexpressie’ ten enenmale juist aan datgene voorbijgaat wat op zichzelf al veel waardevoller is en wat hoogstwaarschijnlijk tot resultaten kan leiden die ook in artistiek opzicht veel boeiender, want opener en communicatiever zijn, ook wanneer je naderhand zogenaamde vrije verzen gaat schrijven: het leren werken en daarmee vrijheid en bijna letterlijk ‘ruimte’ leren zoeken juist binnen voorgeschreven vormen. Omdat voorgeschreven vormen je dwingen ongekende mogelijkheden te vinden in plaats van als het ware in te vullen of te kleuren wat je toch al ‘in gedachten had’ (en wat meestentijds clichématig blijkt te zijn). De haiku leert je daarnaast je taal zo economisch mogelijk te gebruiken. En, last but not least, door zijn concrete beelden scherpt de haiku je waarneming, van de buitenwereld en daarmee indirect of vanzelfsprekend ook van jezelf. Het zou wat zijn, bedacht ik opeens, wanneer in Nederland alle middelbare scholieren gediplomeerd hun school verlieten met onder meer een portfolio van enkele honderden haiku’s, tanka's en sonnetten…


Huub Beurskens en Manon Ladru 
De sneeuw valt te vroeg
 

De sneeuw valt te vroeg
dit jaar, zeggen de mensen.
‘Niet waar,’ zegt de sneeuw.

De witte hermelijn vlucht
voor het eigenwijze weer.

De sporen blijven achter,
een spel van zon en
schaduw, tot de nacht.

Geen spoor, geen sneeuw meer ’s ochtends,
donker zelfs is van de dag.

Tot de maan verscheen
in zijn boom heeft het aller-
laatste blad gewacht.

Zilverstralen verraden
de koers van wilde ganzen.

Je brief verregend,
mijn hemdsmouw nat van tranen:
‘O, dat jij hier was.’

Niets mooiers: op die foto
wij twee samen: niets ergers.

De glans verdwenen
uit het stilstaand beeld.
Geen leven, windstil.

Rook van een uitgeblazen
kaars kringelt recht naar boven.

Stilleven met fles,
leeg wijnglas en schedel: ik
in slaap voor de buis.

Door zacht getik uit een droom
gewekt; voorzomerregen.

Hij zuivert de geest,
zoals iemand gevallen
bladeren opveegt.

Leven: zoiets eenvoudigs
als bladerneerdwarrelen.

Als bloesemknoppen
zo eenvoudig wacht de dood
op openbloeien.

Bij de lange terugreis
schenkt hij troost: de nachtegaal.

Hoor je de vogel
zingen met dezelfde lucht
die wij ademen?

Dag in dag uit dezelfde
veranderende vallei.

Hetzelfde gezicht.
Nachtelijke schaduwen
of stralend zonlicht.

De winterse motregen
als een waas van mijmering

Je gezichtssluier
draag je als ik niet meer ben
– maar waarom nu al?

Geen kleur meer in jouw iris
in het kleine rouwboeket.

Netjes ingekleurd;
deze kindertekening
met felle kleuren.

Zie schaduwovergangen
naar kindzijn weerverlangen.

De man zoekt terug
zijn eerste lief – zijn hele
leven lang, vrees ik.

Een hagedis verschuilt zich
onder een oude linde.

Uitgesneden hart:
groeide het breed of hoger?
Een examenvraag.

Als een kind juichend uit school
wil hij er juist heen rennen.

De mist belemmert
hem het zicht maar de man rent.
Hij kijkt niet meer om.

Hij ziet de mieren zwoegen:
zijn evenbeeld van gister.

Niet mijn haar verf ik
maar gevallen bladeren
en hang ze terug.

De bladeren lichten op
in het schrale winterlicht.

Niet één lichtbundel
op of in mijn boekenkast.
Het lampje brandt niet.

De boeken in mijn leven:
herinneren ze zich mij?

Zilvervisje glipt
tussen wat we schreven weg,
ganzen keren weer.

Ik zie de oude nesten
Nieuw begin van vorig jaar.


Structuur van de renku: 1 Huub winter – 2 Manon winter – 3 M seizoenloos – 4 H seizoenloos – 5 H herfst, maanvers – 6 M herfst – 7 H herfst – 8 H seizoenloos – 9 M seizoenloos – 10 M seizoenloos – 11 H seizoenloos – 12 M zomer – 13 M seizoenloos – 14 H seizoenloos – 15 H voorjaar – 16 M voorjaar – 17 H voorjaar – 18 H seizoenloos – 19 M seizoenloos – 20 M winter – 21 H seizoenloos – 22 M zomer – 23 M seizoenloos – 24 H seizoenloos – 25 H seizoenloos, liefdesvers – 26 M seizoenloos – 27 H seizoenloos – 28 H seizoenloos – 29 M herfst – 30 M herfst – 31 H herfst – 32 M winter – 33 M seizoenloos – 34 H seizoenloos – 35 H lente – 36 M voorjaar
*Door Noriko de Vroomen-Kondo en mij vertaald en geannoteerd in mijn essaybundel De school aan zee, uitgeverij Vantilt, 2001.