Vandaag begint de
zogeheten poëzieweek en bij aanschaf van wat poëzie in de boekhandel krijgt
men een uitgave cadeau waarvan de inhoud als volgt begint, zoals ik ergens mag
lezen: ‘september begint en ik betreed / het labyrint van je vingers // de
eerste nacht / dik als woudhoning, lijm, melasse // de geduldige impuls / het
uitbundige wachten’.
Niets maar dan ook werkelijk niets
begrijp ik van die mededelingen. Wat in hemelsnaam is een ‘labyrint van je
vingers’? Ik vraag het aan mijn eigen handen maar die snappen het ook niet. En hoe kun je zo’n
labyrint dan betreden? Ik kijk een beetje bang naar mijn voeten. En waarom op 1
september? Een (eerste september)nacht ‘dik als woudhoning’…? Of als lijm? Melasse? Geen doorkomen aan, zo'n nacht? Hoe kan een impuls nou geduldig zijn?
Maar je moet het ook niet met logica
benaderen, hoor ik iets of iemand zeggen – laat het je overkomen, geef je eraan
over. Maar hoe moet dat en waarom? Ik kan dat niet, serieus, het lukt me niet.
Dus ben ik niet geschikt voor poëzie? Of voor deze poëzie?
Mogelijk hebben mijn onbegrip en onvermogen
te maken met leeftijdsverschil en ben ik de aansluiting kwijt, pas ik zowel
fysiek als geestelijk al lang niet meer bij en in de huidige tijd. De dichteres
in kwestie is tenslotte bijna veertig jaar jonger dan ik.
In de nieuwste uitgave van een
poëzietijdschrift lees ik vervolgens een paar nieuwe gedichten van juist een
oude man van ongeveer mijn leeftijd, een ‘coryfee’ aldus het blad.
Ik lees er over ‘spiegels van vlees
en bloed’ en ‘het roerloos spiegelende oppervlak van vervloeiende tijd’ en ‘de
pottenbakster die het glazuur van onze blik vertaalde naar de snelle beweging
van inktende penselen.’
Leeftijdsverschil alleen kan het dus niet
zijn, denk ik, want andermaal weet ik me er geen raad mee. Wat zijn ‘spiegels
van vlees en bloed’? Ik doe oprecht mijn best me er iets anders dan een
knoeiboel bij voor de geest te halen, zonder zinnig resultaat. Ook lukt het me
niet het vervloeien van de tijd voor me te zien en dat vervloeien ook nog eens
als roerloos, als spiegelend, als oppervlak… Welhaast in paniek kijk ik om me
heen en op de klok. Dan kijk ik in de spiegel om het glazuur van mijn blik te
kunnen ontwaren. Heb ik staar? Hoe moet je trouwens glazuur naar iets anders vertalen? Ik mis de blijkbaar nodige
alchemistische expertise. Wat zijn ‘inktende penselen’? Wat doet een
pottenbakster überhaupt met inkt?
Moet ik het niet allemaal
metaforisch zien? Metaforisch oké, maar dat zien wil maar niet lukken…
Maar ik heb zelf toch ook tientallen
jaren poëzie geschreven? Of zal ik alleen maar gedacht hebben dat het poëzie
was? Want zulke blijkbaar wezenlijk poëtische frasen heb ik nooit van mijn
levensdagen weten voort te brengen. Schreef daarom iemand ooit ergens: ’28 dichters
(en Huub Beurskens)’?
Ik besef hoe terecht het is dat ik
uiteindelijk niet ben ingegaan op het zo gulle aanbod van een uitgever om mijn gedichten
verzameld te publiceren.
Men moet zijn plaats kennen, hè.