dinsdag 22 december 2020

LOUISE EN DE KINDEREN

 


Van tijd tot tijd wordt er door toedoen van een waterbedrijf, een elektriciteitsmeteropnemer, een deurwaarder of hetzelfde toeval onder een andere naam, iemand in een woning aangetroffen die al maanden of zelfs jaren dood blijkt te zijn. Zoiets maakt deel uit van het ecologische systeem van elke grote westerse stad. Net zoals het niet ingrijpen van passanten bij beroving of mishandeling in het openbaar. Wie gesteld is op privacy en anonimiteit, moet dit aanvaarden of het oerwoud intrekken, vindt doctor J. Denneman. Zelf voelt hij zich in beide jungles senang. Wat niet wil zeggen dat hij zich niets gelegen laat liggen aan het wee van medestadsbewoners wanneer hij dat bijgeval tegenkomt.

Jona Denneman is te voet onderweg van zijn dakappartement naar de stedelijke zoo, anderhalve kilometer bij zijn woning vandaan. Preciezer: op weg naar de heerlijk ouderwetse collegezaal, met zijn theater van sterk oplopende gebogen rijen van krakende houten banken, in het negentiende-eeuwse gebouw, oorspronkelijk een rijstpakhuis, midden in de dierentuin. Om er een select gezelschap van gewaardeerde collega’s voor het allereerst verslag uit te brengen van zijn curieuze ontdekking en bevindingen, door middel van een strikt besloten lezing plus lichtbeelden. Nadat de dames en heren van hun verwondering over de primeur zijn bekomen – wat even kan duren –, zal hij hen aansporen om hem te bestoken met wetenschappelijk kritische vragen, zodat hij een vermoeden kan krijgen van de aard van het tumult dat hem te wachten staat bij internationale publicatie van zijn onderzoek. Met het op schrift stellen van dat onderzoek is hij trouwens nog niet ver gevorderd. De materie is ook te verwarrend om er, luttele weken na zijn veldwerk, in academische zin al voldoende greep op te kunnen hebben.

De arachnoloog is gespannen, maar op een aangename, geladen wijze, want hij is vol van wat hij heeft waargenomen en wat hij erover gaat vertellen.

Voor zijn werkster, die in de loop van de middag komt, heeft hij een briefje achtergelaten met de nadrukkelijke instructie het spinnetje (Pholcus phalangioides ) in een hoek van de toiletruimte te ontzien.

De buiigheid met plensregens, die de hele ochtend heeft aangehouden, is gelukkig net op tijd weggetrokken. Zwarte kraaien zijn neergestreken op het grote grasveld van het buurtpark om er naar wormen te zoeken, halsbandparkieten spektakelen in de kale kruinen van de haagbeuken langs Dennemans route. De plek waar de dronkaards zich dagelijks verzamelen om over de wereld te bakkeleien is verlaten, maar wanneer Denneman het park aan de andere zijde uit loopt, sukkelt een eerste alcoholist met een blik bier de poort door.

Al voor de tweede keer steekt Denneman zijn hand diep in zijn linker broekzak om zich er, geheel overbodig, van te vergewissen dat hij de usb-stick bij zich heeft met daarop zijn foto’s en filmpjes.

 

Dat hij biologie ging studeren, had Jona in de onderbouw van de middelbare school al met zekerheid geweten. Maar welke kant met welk specialisme hij in die studie zou kiezen, wist hij toen helemaal nog niet. Hoewel de keuze en de specialisatie achteraf gezien voor de hand lagen, want hij herinnert zich vaak met plezier hoe hij als gelukkige vijftienjarige tijdens de zomervakantie soms uren gefascineerd had kunnen kijken naar het doen en laten van kleine spinnetjes achter het huis. Geen wielwebwevers, geen trechterwevers, geen krabspinnen, maar zogenaamde springspinnen, Salticidae. Deze spinnetjes die, wanneer de zon lekker scheen, hun veiligheidsdraadjes kriskras over de warme muurbakstenen van het schuurtje of het hondenhok trokken, waren de enige van de geleedpotigen die Jona kende, die je echt naar je zag kijken. Dat vlinders, vliegen, sprinkhanen, en ook andere spinachtigen je met hun ogen kunnen waarnemen, was voor hem evident, maar nooit had een honingbij of een loopkever Jona de indruk gegeven daadwerkelijk naar hem te kijken. De harlekijnspin – want met zijn beharing en zebra-achtig zwart-witpratroon was het vast en zeker Salticus scenicus geweest – hief echter zijn kopborststuk met de vier grote, donkere, naar voren gerichte ogen wanneer hij de jonge onderzoeker zag naderen. En Jona toonde zo’n spin dan een levende bladluis, die hij met een pincet vasthield, om na te gaan hoe de spin zijn bewegingen ermee volgde, en om haar uiteraard ten slotte de groene luis – maar het kon ook een zwarte bonenluis zijn of een net niet doodgemept venstervliegje – ter beloning tussen de gifklauwen te geven. Terwijl vader Denneman honden africhtte probeerde zijn zoon springspinnetjes te trainen.

            Inmiddels heeft Jona Denneman diverse wetenschappelijke beschrijvingen van voornamelijk tropische Salticidae, uit zowel Azië als de Neotropen, op zijn naam staan.

Wachtend voor een voetgangerslicht stelt hij zich voor de zoveelste keer voor hoe hij zijn lezing zal beginnen: door meteen front te maken. Om te voorkomen dat iemand ‘Flauwekul!’ gaat roepen of zelfs aanstalten maakt om de collegezaal verontwaardigd te verlaten, haalt hij dan gauw adem om onmiddellijk aan de onderbouwing van zijn onderzoek en de gevolgtrekkingen eruit te beginnen.

Gewoonlijk blijft hij op de brug waar hij nu overheen stapt even aan de reling staan, om te kijken welke vogels er in de brede Singelgracht dobberen: een verdwaalde krakeend, een brilduikerpaartje? Maar als er überhaupt al enige vorm van belangstelling is, dan is dat nog eerder de bijkomstige en vluchtige van een meerkoet voor een mensvormige passant dan van die passant voor de alweer met een hupsje onder water duikende fulica atra.

Eigenlijk kan Denneman zelf ook nog steeds niet echt geloven in wat hij als onloochenbaar heeft waargenomen en digitaal heeft vastgelegd. Het is alsof iemand het wetenschappelijke bewijs voor het bestaan van God heeft gevonden, waardoor het enige geloof waar men zich aan kan vastklampen het ongeloof is…

De springspin die hij heeft gevonden kon en kan als soort niet worden ondergebracht bij een van de bijna zeshonderd geslachten die wetenschappelijk zijn beschreven, met hun in totaal bijna vijfeneenhalfduizend soorten. Een nieuwe soort en een nieuw geslacht dus. Daar wordt elke bioloog alleen maar vrolijk van. Maar verder is zoiets nu ook weer niet zo bijzonder dat er een collegezaal voor moet worden besproken om er met het dwingende verzoek tot voorlopige geheimhouding aan een stuk of wat collega’s verslag van uit te brengen. Wanneer heeft ooit het bericht van een nieuw ontdekte springspinnensoort de krant of het televisiejournaal gehaald? Maar dit, dit is en dit wordt wat anders! En een professoraat zal voor Denneman niet meer in een ver verschiet liggen. Hij leeft onder een geluksster, dat kan niet anders.

Soepel springt de vijfendertigjarige over een grote, het grauwe wolkendek weerspiegelende regenplas op het trottoir.

Zoals alle salticiden had ook de nieuwe spin – Denneman ziet zijn naam al achter de te bedenken Latijnse benaming prijken – natuurlijk een rechthoekig borstkopstuk met acht ogen: vier frontaal, en aan elke zijkant erachter het allerkleinste oogje en daar dan het andere oog weer achter. Het visuele waarnemingsveld van de salticiden heeft een veel grotere radius dan het menselijke. Het diertje kan zijn frontale ogen uitstekend binoculair focussen, terwijl het verspringt om, met behulp van de andere ogen, de positie en aard van een object te kunnen bepalen. Bovendien is het gevoelig voor kleuren en gepolariseerd licht. Van alle geleedpotigen is de visuele scherpte van de springspinnen het grootste.

In eerste instantie dacht Denneman van doen te hebben met het genus Marpissa: de gerektheid van het ovale achterlijf, het eerste paar voorpoten dat forser was dan de andere drie, de dikke beharing… Maar al gauw begon hij ook de verschillen op te merken. De talrijke verschillen. En zeker in het gedrag. Dat waren echter niet alleen gedragsverschillen met de marpissa’s, maar ook met alle andere springspinfamilies. Er zijn salticiden die ook wel eens bloemen bezoeken om nectar tot zich te nemen. Maar deze spinnen, die slechts leken voor te komen in een buitengewoon klein areaal van het tropische woud, voedden zich met niets anders! Voor zover Denneman ze had kunnen observeren – hele dagen, bijna twee weken lang – had geen van hen een levend wezen gevangen, geen vlieg, geen wants, geen luis, niets van dat alles. Althans, niet om de inhoud van zo’n vangst vervolgens te nuttigen… En de truc met het pincet werkte voor het eerst niet. Dat wil zeggen, wanneer hij een spinnetje een vliegje of bladluis voorhield, richtte de aandacht van het beestje zich al gauw niet meer op het aangebodene maar op de aanbieder. En meer dan eens verschenen er spoedig soortgenoten die eveneens hun ogen op de onderzoeker richtten. Hij had zelfs de indruk dat ze daarbij naar hem gebaarden, met hun behaarde voorpoten, en iets tegen hem zeiden, althans iets wilden zeggen of roepen, want door zijn vergrootglas zag hij duidelijk het bewegen van hun monddelen. Maar hij nam zich de waarschuwende stelregel ter harte van zijn leermeester, die hem op zijn beurt weer van zijn leermeester, de vermaarde professor Nathan Banks aan de universiteit van Harvard had overgenomen: de antropomorfist is de zondaar van de wetenschap.

De uit Niger afkomstige krantjesverkoper voor de ingang van de grote supermarkt, groet de langslopende Denneman met een uitbundig ‘Bonjour, monsieur’ plus een diepe hoofse buiging.

            Denneman lijkt de groet met een glimlach te beantwoorden, maar die glimlach is veelmeer het gevolg van Dennemans beelden van tropische spinnetjes die gevleugelde insecten, veelal prachtig getekende en gekleurde vlinders, maar ook libellen, haften, muggen hebben gevangen en die licht hebben verdoofd, niet om zich te goed te gaan doen aan de lichaamssappen van hun prooien, maar om ze op een stronk, een steen of een blad neer te leggen en ze van alle kanten te gaan bekijken, almaar hopsend en verspringend, en soortgenoten, mannen zowel als vrouwen, op de een of andere manier op te trommelen en uit te nodigen om zo’n prachtvlinder of een wondermooie, gave waterjuffer mee te… bewonderen, ja, te bewónderen!

De onderzoeker observeerde hoe maar liefst elf van zijn pas ontdekte springspinnen met schokjes, almaar kijkend rondom een page bewogen. Totdat de papilio bijkwam, zich overeind werkte om ten slotte op te fladderen, als in verwondering nagekeken door elf maal vier paar ogen.

Vegetarische spinnetjes met een hoog ontwikkeld gevoel voor… Voor of van wat? Voor schoonheid? Van belangstelling?

Dat was ook de reden ervan dat Denneman het niet over zijn hart kon krijgen om enkele specimens uit hun samenleving weg te kapen om ze geprepareerd mee naar huis te nemen en ze als bewijsmateriaal te kunnen tonen.

Verder gedroegen de diertjes zich als andere springspinsoorten. De mannen waren iets kleiner dan de dames. Die dames werd tactisch het hof gemaakt met dans- en springacts. Sperma werd ingebracht met de tasters. De vrouwen sponnen speciale zakjes voor hun eitjes, die ze bewaakten totdat de kleintjes te voorschijn kropen. Enzovoort. Alleen schenen ze dus niet te doden en leefden ze in een soort staat van verwondering en bewondering, of van de behoefte daaraan.

 

Bij de universiteitsboekhandel op de hoek, gaat Jona Denneman rechtsaf. Dan ziet hij vrijwel meteen hoe verderop een oude man met een rollator probeert van de straat de stoep op te komen. Fietsers rijden achteloos achter hem langs. Over de stoep lopen mensen gewoon door, zonder de minste aandacht voor het gehannes in de goot.

Opnieuw doet de oude man een poging om de voorste wieltjes van zijn rollator op de stoeprand te krijgen die juist op die plek vrij hoog is. Daarbij staat hij maar wat te schuiven in een plas water, zonder echt van zijn plaats te komen.

De riolering heeft alle regen van de ochtend nog niet kunnen verwerken. Nog lang niet. Want het water komt tot over de schoenen van de diep gebogen staande man. En nog altijd houdt niemand bij hem halt.

Bij de volgende poging lijkt het loophulpmiddel bijna zijwaarts om te kieperen met zijn manoeuvreerder er dan achteraan en vervolgens op de meest ongelukkige wijze eroverheen.

Aan de overkant van de straat stappen drie jongens luid lachend een bioscoop binnen. In de vitrine naast de deur hangt een affiche van The Wolf of Wall Street.

Jona schat de bejaarde man, wiens mond hijgend openhangt, zeker tegen de negentig. Hij meent een dunne speekselsliert als een herfstdraad tussen de magere kin en een mouw van de lange grijze overjas te zien zwaaien. En nu hij zo dichtbij is gekomen ziet hij ook de troebel glanzende neusdruppel bungelen.

Weer komen de wieltjes niet hoog genoeg. De sokken van de hoogbejaarde moeten door- en doornat zijn, dat kan niet anders.

‘Kan ik u helpen, meneer?’ vraagt Denneman uiteraard.

De man lijkt nee te schudden. Of zal hij de vraag niet gehoord of begrepen hebben?

‘Zal ik u even helpen?’

‘Nee,’ klinkt het hees, maar onmiskenbaar korzelig.

De man rukt met kwaaiigheid aan zijn loopkar.

‘Weet u het zeker?’

‘Laat me alleen. Ik heb het recht. Ga weg!’

‘Zoals u wilt,’ antwoordt Denneman. Verontwaardigd, nee, verbijsterd, of veeleer ietwat geschrokken of zelfs een tikkeltje geïntimideerd vervolgt hij zijn weg.

Vanzelfsprekend kan hij het niet nalaten om, voordat de straat een bocht maakt, nog even om te kijken naar de stokoude koppige stuntelaar in zijn regenplas.

Even is hij met zijn gedachten totaal niet meer bij de voordracht geweest die hij over minder dan een half uur moet geven. Dus probeert hij zich weer te focussen op zijn thema en zijn aanpak. Hij steekt zijn hand in zijn broekzak om de geheugenstick even te voelen. Daar staan ook de foto’s op van de voorkeursbloemen van zijn spinnetjes, waarvan hij voortreffelijke macro-opnames heeft gemaakt. En meerdere foto’s van het betreffende woudareaal met zijn flora en fauna. Ook de afbeeldingen van gedetailleerde landkaarten, waarop hij de geografische coördinaten van zijn ontdekkingsgebiedje zo exact mogelijk heeft aangegeven, zodat al zijn gegevens snel en accuraat door arachnologen van waar ook ter wereld zullen kunnen worden gecheckt.

Maar terwijl hij een verkeerskruising met tramrails oversteekt en de ingang van de dierentuin al kan zien, blijven de beelden, maar vooral de woorden van de oude man zijn concentratie verstoren.

‘Laat me alleen. Ik heb het recht. Ga weg!’

Als verdedigde de man een of ander diep geheim dat niet, dat nooit mocht worden aangetast.

Beelden van de tropische springspinnetjes beginnen zich te vermengen met die van de dwarse oude kneu.

‘Ga weg!’ ziet hij nu ook dat de salticiden gebaren, gebaren met hun voorpoten en zeggen met hun monddelen.

En ook: ‘Wij hebben het recht!’

Dan – Denneman is het kruispunt al over, het is geen honderd meter meer tot de ingangspoort met de vergulde geagiteerde adelaars op de schoorpalen – staat hij voor de tweede keer stil. Nog korter dan de eerste keer. Om zich resoluut om te draaien en het net passeren van een tram te moeten afwachten alvorens de kruising weer over te benen.

Hij overweegt de gsm uit zijn binnenzak te halen om een excuusberichtje te verzenden. Of om te telefoneren en als ontzet uit te roepen dat hij is beroofd van zijn tas met alles erin, alles, op klaarlichte dag, gewoon op straat, zonder dat er ook maar iemand acht op sloeg! Maar waarom zou hij dat nog moeten doen, zoiets huichelachtigs?

Jona Dennemans hart applaudisseert bonkend, niet zozeer voor het acute inzicht van de hersenen, als wel voor de er onverschrokken uit voortkomende daadkracht.

Terwijl het wolkendek op meerdere plaatsen opentrekt, ziet Denneman een ambulance met geopende achterdeuren staan. Twee mannen in groenblauwe met fluorgele pakken lijken in gevecht met de oude baas. De rollator ligt op zijn kant in de waterplas.

Niet alleen Dennemans hartslag versnelt nogmaals, maar ook zijn pas.

Hij verzoekt het ambulancepersoneel vriendelijk maar dringend de zich verzettende man meteen los te laten.

‘Ik ken hem,’ zegt hij, ‘ik weet wie hij is en ik begrijp wat hij wil. Laat hem maar aan mij over.’

De oude man kalmeert zienderogen, wie weet van verdwazende verbazing.

Denneman zet de rollator overeind en rijdt hem tot voor de eigenaar ervan, om die behulpzaam te zijn bij het vinden van het beste houvast. De lange winterjas van de hoogbejaarde is aan een zijkant slijkerig en doorweekt.

‘Weet u het zeker?’ vraagt een van de hulpdienstverleners nog, nadat zijn maat de achterdeuren van de ambulance heeft gesloten.

‘Gaat u gerust, heren. Bedankt.’

Wanneer de auto goed en wel is weggereden, dirigeert Denneman de oude knar met zijn kar weer de regenwaterplas in, tot vlak voor de hoge trottoirband, de voorwieltjes ertegenaan, om hem daar gekromd te laten staan en even met een vertrokken mond te zien grijnzen.

‘U hebt het recht,’ zegt Denneman.

‘Bonjour, monsieur,’ klinkt het even later.

Denneman neemt een speels aanloopje voor de inmiddels blauwe waterplas op de stoep.

Hij ziet in de Singelgracht niet alleen de waterhoentjes, maar ook een roodhalsfuut en verderop wat rustend dobberende kokmeeuwen.

De zwarte kraaien stappen nog steeds zoekend over het grote grasveld.

 

De werkster arriveert net achter Denneman bij de lift in de flathal. Hij vraagt de huissleutel terug, omdat hij haar voorlopig niet meer nodig denkt te hebben, en stopt haar nog wat geld toe. Vervolgens drukt hij op knop 6 om de rest van de middag en de avond ongestoord te kunnen gaan gebruiken voor het verzamelen en vernietigen van het geringste dat iemand, wie dan ook, een hint zou kunnen geven van het bestaan van wat voor Denneman een ondeelbaar geheim is en dat moet blijven.

Meerdere malen gaat de telefoon. Geen enkele keer neemt hij op.

Niet alleen wist hij alle gegevens van zijn usb-stick, maar vervolgens knijpt hij het dingetje met een tang aan stukken, en vernielt hij de controllerchip en de geheugenchip met een schroevendraaier. Natuurlijk sloopt hij daarna rigoureus de harde schijf van zijn laptop. Net als de cd’s met back-ups. Via zijn vaste computer probeert hij eerst nog zoveel mogelijk bank- en boekingsgegevens die inzage zouden kunnen geven in zijn laatste reis, de wereld uit te helpen. Ook verwijdert hij alle mogelijk verraderlijke e-mailberichten. De voor de belastingaangifte bewaarde vliegtickets worden tot flintertjes verscheurd. Bonnetjes worden confetti. Rekeningen. En dan natuurlijk zijn veldnotities, zijn schetsen en anatomische tekeningen, stuk voor stuk uitsluitend gemaakt naar levend model!

Maar goed dat hij als gedreven wetenschappelijk onderzoeker altijd een solitair bestaan heeft geleid, dat er nooit tijd en ruimte voor een partner is geweest die middels telefoontjes of post op de hoogte had moeten blijven van zijn verblijfplaatsen.

De gruzelementen en papiersnippers vermengt hij met etensresten, sinaasappelschillen, lege verpakkingen in de zak van de keukenafvalbak.

Onrustig loopt hij steeds weer door zijn woning, om maar niets over het hoofd te zien. Nog tot ver na middernacht.

Dan vindt hij eindelijk rust, met de zalige gedachte dat hij zijn leven heeft veranderd. Dat hij daardoor een verdere wetenschappelijke carrière wel kan vergeten is duidelijk, nu hij zijn speciaal samengeroepen collega’s heeft laten barsten en hij geen enkele poging heeft gedaan noch zal doen om daar enige vorm van verklaring voor af te leggen en excuus voor aan te bieden. Sterker: Jona Denneman is van het ene moment op het andere wetenschapper af. Want hij heeft een geheim. Een geheim dat hij met geen sterveling wil delen. Was het niet ook een uitspraak van Nathan Banks dat een wetenschappelijk geheim een contradictio in terminis is?

Hoe behoed je een geheim het allerbest? Hoe houd je het alleenrecht? Hoe houd je een klein partje jungle ongerept? Door juist al het andere van je leven wél met een ander te delen…

‘Ja,’ zo spreekt hij zichzelf euforisch hardop toe, ‘door simpelweg te trouwen, Jona Denneman! Door zoals praktisch iedereen een normale baan te nemen en te trouwen.’

Hij herinnert zich dat een klasgenote hem haar liefde had verklaard toen hij er al geen plaats en tijd meer voor had, in het examenjaar van de middelbare school.

Wat haar achternaam was weet hij zo gauw niet meer, maar achter haar voornaam zal in ieder geval zijn achternaam gaan prijken. Voor iemand die in staat is gebleken om het meest zeldzame en curieuze springspinnetje ter wereld te vinden, moet het kinderspel zijn haar op te sporen.

De wetenschappelijke boeken moeten er natuurlijk ook allemaal uit, vindt hij, rondkijkend in zijn werkkamer, zeker die over spinnen. Niet omdat vrouwen van spinnen griezelen. Daniela Andriamalala bijvoorbeeld is een vooraanstaand Amerikaanse arachnologe die onderzoek doet naar dwergcelspinnen, maar ze heeft ook springspinnen beschreven. Elizabeth Bangs Bryant maakte naam met haar studies van soorten in New England en de Caraïben. Tamara Mkheidze bestudeerde de arachnofauna van haar geboorteland Georgië. En de Argentijnse María Elena Galiano was een autoriteit op het gebied van meerdere neotropische salticidenfamilies; het springspingenus Galianora is naar haar vernoemd.

 

Jona pakt eerst alle publicaties uit de boekenkast waarin over onder meer zijn eigen studies is geschreven. Hij legt ze op zijn bureau, knipt de leeslamp aan, schakelt de overige verlichting uit, maar haalt eerst nog de rol afvalzakken uit de keuken.

Telkens leest hij over zichzelf om voldaan vast te stellen dat hij een ander was.

Publicatie na publicatie verdwijnt in een grijze zak.

 

Het ochtendgloren belooft een prachtig heldere dag.

Op het moment dat hij de vuilniswagen zijn straat in hoort komen, nog ver weg, want de straat is lang en er zijn veel huishoudens, bindt Denneman de laatste vuilniszak dicht, om hem met de andere naar de lift te brengen en buiten te zetten.

Hij staat aan het raam van zijn werkkamer. De ruit trilt van de optrekkende vuilniswagen. Hij luistert naar de prettige geluiden van de ontwakende mensheid. Hij ervaart de wereld als jong en aangenaam.

Het maakt hem gelukkig zich voor te stellen hoe het gestommel van zijn kinderen in huis te horen zal zijn, net als het geluid van stromend water, het gerinkel van de vaat. Louise die praat. De kinderen rennen door de woning. De kleinste meid lacht en nu lacht Louise ook. Hij houdt van ze! Wat houdt hij van ze!

Jona doet de bureaulamp uit, en vanuit het donker dat heel even lijkt te zijn teruggekeerd, ziet hij, daar, nog laag, tussen twee gebouwen, zijn geluksster stralen: het is de zon.

Wie weet hoe je Jona Dennemen dagen of maanden later hier aantreft.

Als je de deur van het toilet opent, tremuleert een spilpotig, riel spinnetje heel even hevig tussen zijn slodderdraadjes in een hoek.

 

 (c) HB

_______________________________________

Voor het slot van dit verhaal werd dankbaar gebruik gemaakt van Albert Camus, Jonas ou l’artiste au travail, 1957.