vrijdag 26 januari 2018

BASEL BY NIGHT

In Genadeklap, de nieuwe gedichtenbundel van Willem Jan Otten[1], kom ik een oude bekende tegen: de dode Christus in zijn graf, geschilderd door Hans Holbein de Jongere, en in het Kunstmuseum Basel te zien.
            Otten laat hem ‘na sluitingstijd’ uit zijn aan een zijkant open graf stappen, als was deze man een performancekunstenaar die de hele dag voor dode Christus heeft gespeeld. Hij ‘herinnert zich / de lange werkdag, / het defilé van blikken / glijdend langs / zijn aanstootgevend lijf’. Hij werd bekeken door een flitsende Japanner (waarbij ik denk dat dit niet mag en met goede Japanse apparatuur ook niet nodig is[2], maar misschien moet ik ‘japannerflits’ lezen als een vluchtig bezoek door een Japanner), door een kind met een jonge vader die zich voorneemt naderhand Holbein te googlen, door een arts in spe, enzovoort. Ook moest een vrouwelijke suppoost ‘raak hem niet aan’ zeggen tegen een Franse vrouw ‘die vingertoppen naar / zijn ongesloten ogen bracht’: een toespeling op het ‘Noli me tangere’ of ‘Μή μου ἅπτου’ dat Jezus na te zijn opgestaan uit de dood, in de gedaante van een hovenier uitsprak tegen Maria Magdalena nadat zij hem had herkend.[3] Waarom de museumbezoekster een Française moet zijn, weet ik niet.[4]
            ‘Niemand heeft hij niet bemerkt,’ wordt in elk geval over de liggende man gezegd. Otten draait dan dood zijn en leven om: ‘De dag was hem geweest als nacht, / waaruit hij nu ontslapen moest.’ Ontslapen betekent meestal sterven, hier is het veeleer ophouden met slapen, opstaan uit ‘zijn doezelend besef’.
            Hij gaat op weg en loopt het museum uit, waarbij hij langs De burgers van Calais komt, een van de in totaal twaalf afgietsels van Rodins sculptuur van de zich als offer voor de redding van hun stad aanbiedende burgers. ‘Boetelingen’ worden ze in Ottens gedicht genoemd. De associatie met het zich opofferen voor het heil van de ander ligt voor de hand.


Wanneer hij op straat staat voelt hij een koel briesje en glimlacht hij ‘als Bruno Ganz’. Waarom Bruno Ganz? Mijn associatie: De speelfilm Der Himmel über Berlin (1987) van Wim Wenders, waarin Bruno Ganz een van de twee engelen speelt die het alledaagse leven van de mensen observeren, waarbij Damiel (Ganz) de behoefte krijgt om zo’n leven te ervaren en zelf een sterveling te worden.[5]
            In de stad merkt niemand de man, persoon, figuur, gedaante (?) op. Ook dit doet denken aan de ‘engelen’ in de Wendersfilm. Hij gaat naar een brug. ‘Basel by night.’ De Engelse frase maakt duidelijk dat het om een hedendaags tafereel gaat, in een hedendaagse uitgaanswereld.
            Nu moet ik eerst weer terug in het gedicht, want ‘vlak voor sluitingstijd’ werd de dode Christus nog bezocht en bekeken door een jongen met capuchon, een gezichtloze of anoniemeling zou je kunnen zeggen. Het is iemand die ‘hem ziende / overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem / maar waar wanneer’. Dat lijkt nogal cryptisch. Dat is het ook, woorden als ‘crypta’ en ‘krocht’ zijn hier op hun plek, maar tegelijk… En het is precies deze jongen die de uit zijn schilderij gelopen hij blijkt te zijn gevolgd: ‘Hij staat nu op de stenen rand, / pal naast de jongen met de capuchon, // en staart mee de diepte in. / het kolken daar van de rivier / die nooit voorbij zijn kolken komt.’
            De parallel met de Wenders film is nu evident. Ook in de film staat een ‘engel’ met zijn hand op de schouder van een zelfmoordenaar – die desalniettemin zelfmoord pleegt. Alleen heeft Otten nu de engel verruild voor een Christus. Maar ook deze Christus is geen voor de zelfmoord behoedende verlosser, veeleer een begeleider. Want – en nu komt de fraaie wieling in dit fraai draaiende mechaniekje – voor zijn schilderij van de dode Christus gebruikte Hans Holbein als model een uit de Rijn geviste anonieme drenkeling… De tot Christus geschilderde drenkeling keert als het ware tot de verdrinking terug, en wel dagelijks, telkens weer… Met of in dat besef is het gedicht, dat deel uitmaakt van de reeks ‘Na sluitingstijd’, voor mij tot leven gekomen, een gebeurtenis geworden, en dat is hier en nu voor mij voldoende, ja, alles wat ik nodig heb; mogen theologen en andere theoretici zich buigen over geestelijke implicaties en zo meer.
            Dat gegeven over het model dat Holbein gebruikte wordt overigens niet op de een of andere manier vermeld in het gedicht, maar het kan niet anders of Otten kende het.

            In mijn eigen poëziebundel Hollandse wei uit 1990 vormt ‘Ein todten bild h.holbeins vf holtz mit ölfarben’ de centrale polyptiek. En die negendelige suite begint juist met dat lijk uit de Rijn: ‘Kom, kijk gerust, deze dode Christus werd opgevist.’ Of eigenlijk begint het met een domineeszoon, de jonge dichter Gottfried Benn, die in het gedicht ‘Man en vrouw lopen door de kankerbarak’ in zijn debuutbundel Morgue und andere Gedichte[6] uit 1912, de man laat zeggen: ‘Kom, kijk naar dit litteken op de borst’ en ‘Voel gerust.’ (En tegelijkertijd krijgt, zo zie ik nu, die Christus al zijn ichtus toebedeeld, zijn vis.) En in II lees ik: ‘Dit lijk wist hij een brug.’ Heb ík dat geschreven? Maar er zijn uiteraard verschillen, er moeten verschillen zijn tussen Ottens aanpak en optiek en die van mij! Zo schrijft Otten over de rechterhand: ‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand / zo wijd hij kon gespreid [aan het kruis, neem ik aan - hb] / en daarna koot voor koot / geknakt, knak, knak [met behulp van een beulsknecht].’ Bij mij wordt die hand een rennende reuzenspin: ‘Op drie na / heeft ze alle poten al bevrijd. Net op tijd joeg Holbein / een keil dwars door haar lijf.’ Maar ook ik heb me kennelijk het opstaan van die dode voorgesteld: ‘Stel de Bazelaar ontwaakt gorgelend met doorboorde / handen, zij en voeten – is er herinnering?’ En datzelfde vers VIII eindigt met deze twee regels die me andermaal over mezelf (van toen) verbaasd doen staan: ‘Uit de dood ontwaakt is de mens nog slechts de wonde / vraag of hij de god is die zich de mens heeft uitgevonden.’
            Ik heb de indruk dat Willem Jan Otten nu al een flinke tijd op zoek is naar waar ik al een hele tijd aan probeer de ontkomen. Mogelijk dat het hem zal lukken en mij niet.
            Hoe dan ook, weet je wat er na de Holbeinsuite in mijn bundel uit 1990 volgt? Een gedicht met als titel ‘Noli me tangere’.




[1] Willem Jan Otten, Genadeklap, Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam 2018.
[2] Uit het huisreglement: Fotografieren mit Mobiltelefonen sowie Kompaktkameras ohne Blitzlicht, Stativ oder Selfie-Stick ist für private Zwecke gestattet (Ausnahmen sind gekennzeichnet).
[3] Johannes 20:17: ‘Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vare op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot Mijn God en uw God.’ Het voorafgaande vers is wellicht nog crucialer: ‘Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk is gezegd, Meester.’ Maria herkent Jezus pas doordat hij te kennen geeft haar te kennen.
[4] Mijn intuïtie murmelt iets over Hélène Cixous, de feministische taalfilosofe die in verband met het werk van Clarice Lispector het een en ander over het ‘Noli me tangere’ heeft geschreven. Maar het lijkt me te veel speculatie.
[5] ‘Ik heb de film vele malen gezien,’ aldus Willem Jan Otten in ‘De engel die mijn gedachten leest’, Trouw 29 oktober 2016. En: ‘[…] het is altijd wanneer je de film ziet verbazingwekkend om mee te maken hoe, vooral door Ganz' hartveroverende acteren, het vanzelfsprekende volkomen nieuw wordt.’
[6] Zie Gottfried Benn, Morgue en andere gedichten, vertaling Huub Beurskens, Amsterdam 2017.