Gisteren
werd ik geïnterviewd voor het Brabants Dagblad over mijn studentenjaren aan de
kunstacademie in Tilburg. Daarbij kwamen ook de twee tijgers ter sprake die ik
op een ochtend aantrof. In de fragmenten uit Suikerpruimen (1979) hieronder, figureren ze.
__________________
In de ochtendnevel met mijn tas en tekenmap
over de verende grond tussen de vochtige stammen van de dennen door.
Krijg
ik bijna een hartverzakking: een beest, een kanjer van een beest, een tijger,
los, in het bos! Ik had een heuse tijger rustig in het mistige bos zien liggen,
nee, geen twijfel mogelijk. Op zo’n acht meter bij me vandaan.
Onmiddellijk
stap ik achter een boomstam. Of dat nog zin heeft? Mijn tekenmap steekt uit.
Maar dat is een levenloos iets. Het kan niet anders of de tijger heeft me al lang
in de gaten. Hij heeft me al lang horen aankomen en heeft gewoonweg op me
liggen wachten. Zul je net zien; dat de Amerikaanse eekhoorns vorig jaar hebben
weten te ontsnappen was al een veeg teken.
Ik
houd mijn adem in om beter te kunnen luisteren, maar ik hoor alleen het bonzen
van mijn hart. Blijven stilstaan, zo onbeweeglijk mogelijk, commandeer ik
mezelf, want ik weet maar al te goed wat er staat te gebeuren wanneer een
tijger tot de aanval overgaat. Of iets in me niet alsnog in paniek op de vlucht
slaat als hij inderdaad nadert? Ik vrees van wel. Ik ben net zo bang voor
mezelf als voor de gestreepte kat.
Allereerst
drukt zo’n tijger zich laag op de grond, waarbij hij de blik op zijn doel
gericht houdt. Om de afstand tot en de positie van zijn bewegende prooi nog
beter te kunnen inschatten, beweegt hij zijn kop naar achter en voor. Dan komt
hij langzaam overeind om, in een fractie van een seconde, de aanval in te
zetten.
De
aanval zelf is een spurt op volle snelheid. Bek open. Staart omhoog. Dan slaat
hij de ene klauw van achter op de schouder van het vluchtende slachtoffer, de
andere in het gezicht. En hij bijt zich vast, zeker als het om kleiner wild gaat,
achter in de nek zo dicht mogelijk bij de schedel. Op die manier ontzet en
breekt hij de meest kwetsbare schakel, die van de draaier en de atlas. De dood
treedt dan ook in door samendrukking van het ruggemerg. Dat kan allemaal heel
snel gebeuren en het is, technisch gezien, vergelijkbaar met de dood van een
mens door ophanging.
Hij
trekt het prooidier naar de grond, voor zover dat nog nodig is. Er wordt wel
eens beweerd dat de tijger de prooi dan met zijn kaken blijft vasthouden om het
bloed ervan op te zuigen. Maar dat is flauwekul. Een tijgermuil is niet bepaald
geschikt om wat dan ook op te zuigen. Bovendien begint er pas bloed te vloeien
als hij loslaat.
Als
hij zijn kaken opent valt ook het hoofd van het levenloze lichaam in het stof.
Met een lichte plof. Vervolgens blijft de tijger een paar minuten stilstaan om
heel alert om zich heen te kijken. Daarna pakt hij de buit, meestal bij de achterpoten,
en sleurt die een stuk mee.
Het
verslinden begint er steevast mee dat hij met zijn snijtanden haren begint los
te trekken. Of kleren. Als er dan een kale plek is ontstaan die groot genoeg
is, gaat hij met zijn tong, als met een rasp, over de huid, om het vel open te halen.
Daarna hapt hij in het vlees om het murw te maken, draait zijn kop met een kant
naar beneden en snijdt een lap vlees open met zijn kiezen. Je kunt hem dan
klokkende geluiden horen maken. Maar hij is nog niet echt aan het eten. Hij
gaat er eerst nog toe over om met zijn hoektanden vanuit het gat dat hij
gemaakt heeft stukken huid weg te trekken, met rukken omhoog, terwijl hij het
lijk met de klauwen van zijn voorpoten vasthoudt. Die klauwen gebruikt hij dus
voor dat trekwerk zelf niet.
Die
voorbereidingen duren soms wel een halfuur. Maar dan kan de maaltijd beginnen.
Allereerst moet hij de vetweefsels van de buik, de darmen en organen als
nieren, hart, lever en longen hebben. De maag wordt zorgvuldig losgehaald en
uit het karkas verwijderd: de tijger houdt er kennelijk absoluut niet van als
de maaginhoud het vlees bezoedelt.
Hij
eet niet alles in één keer op. Als hij zo’n vijf tot tien kilo vlees heeft
verorberd, stopt hij er voor een tijdje mee. Misschien gaat hij even drinken.
Meestal wordt hij soezig en dan slaapt hij vlak bij, soms zelfs boven op het
gehavende lijk, om te voorkomen dat het geroofd wordt. Tijgers houden niet van
delen, zeker niet met soortgenoten. Per dag heeft een koningstijger tien tot
twaalf kilo vlees nodig. Die hoeveelheid krijgen volwassen tijgers in
dierentuinen ook. Behoren ze althans te krijgen.
Toen de tijd bleef verstrijken zonder dat ik
buiten mijn hartkloppingen een gerucht vernam, waagde ik het voorzichtig om de
boomstam heen te kijken. De tijger lag er nog steeds. Maar nu besefte ik dat
hij daar helemaal niet in een houding lag die op alertheid wees. Het dier lag
op een zij en gestrekt. Het kon toch onmogelijk dat hij sliep? Ik keek of ik het
op- en neergaan van de borstkorf kon waarnemen. Ik zag geen enkele beweging.
Maar misschien was dat toe te schrijven aan de mist? Vervolgens bemerkte ik dat
er zich, telkens als ik was gedwongen om uit te ademen, wolkjes vormden in de
lucht. Bij de neus of de bek van de tijger vormde zich echter niets, helemaal
niets…
Ik
zette de map tegen de boom en liet mijn tas van mijn schouder glijden.
Op
mijn tenen naderde ik de tijger. Het dier was dood, onmiskenbaar. En het lag
hier al een hele tijd zo, want zijn vacht was door en door nat ten gevolge van
de luchtvochtigheid.
Zie
ik, op het moment dat ik bij de kop van de levenloze grote kat op mijn hurken
ga zitten, een tweede tijger, dé tweede tijger, de tijgerin, in dezelfde
houding en staat, enkele meters verderop!
Zijn
ze vergiftigd, zoals in het begin van het jaar de bruine beer?
Ik
strijk met een hand over en door de vochtige pels. Druk op de pens. Sta op om
de tijgerin van dichtbij te gaan bekijken. Haar bek is open. De tong ligt
scheef weggezakt. Ik ontdek bloed, zowel aan een van haar voorklauwen als in haar
kinharen. Haar ogen staren dof de nevel in.
Ik
bekijk en betast de dikke, uitstaande witte snorharen. Een zacht oor. De
achterzijde is zwart met een witte vlek in het midden. De sikkelvormige nagels.
Een warm gevoel van ongekende sensatie doorstroomt me daarbij. Mijn wangen beginnen
te gloeien. Dan kan ik de verleiding niet weerstaan om met mijn hand in haar
bek te gaan, eerst de tanden te betasten. Haar gebit is buitengewoon gaaf. De ruwe
tong, mondbodem, verhemelte en tandvlees voelen kil aan. Ik laat mijn
wijsvinger over een hoektand naar boven, onder haar nog elastische zwarte
bovenlip verdwijnen en tast dan onder de lip zo diep en ver mogelijk de
bovenkaak naar achter af. Ik stuit daarbij op iets dat zacht is en meegeeft. Ik
haal het met mijn vinger naar buiten. Het blijkt een klein stukje rauw
spiervlees te zijn, een restant van wat haar allerlaatste maaltijd is geweest.
Of iemand dat vlees vergiftigd heeft? Ik kan zo gauw geen verwondingen aan het
dier ontdekken.
Ik
sla het stukje vlees van mijn vinger af, kom overeind en veeg mijn handen met
mijn zakdoek af.
Dan
loop ik terug, stap over het mannetje heen, wat me een korte, lichte tinteling
tussen mijn benen bezorgt, neem mijn tas en tekenmap en begeef me gehaast in de
richting van het restaurant. Om daar te gaan vertellen wat ik heb gevonden? Om
te gaan informeren naar wat er met de tijgers is gebeurd? Om mijn spullen neer
te zetten? Om de anderen op te wachten met mijn verhaal? Fanny?
Ik
weet het niet en ik wist het niet.
Het
restaurant bleek gesloten. Er was niemand binnen. Op de jukebox met de gelige
verlichting na was alles in schemer gehuld.
Dan
maar naar het tijgerterras om te zien of daar iets of iemand was. Via het pad
nu, dat ging toch vlugger als je, zoals ik, gejaagd en geëmotioneerd was. Sloeg
ik in ieder geval niet met mijn map tegen stammen en bleef niet ergens achter
hangen met mijn tas.
Ook
bij het verlaten tijgerterras was niemand te bekennen. Het enige wat me opviel
was dat er een van de stelling voor de voormalige eekhoornkooi afkomstige plank
in de gracht gekieperd was en dat, als ik het goed zag tenminste, de twee
valluiken voor de binnenverblijven opgetrokken waren.
Ik
hoorde het geluid van een wegrijdende auto.
Ik
liep om het verblijf heen. De deur naar de binnenhokken was afgesloten.
De
tijgers moesten vlakbij tussen de dennen liggen. Maar ik vond ze niet terug. Ik
rook de geur van uitlaatgassen in de windstille, grijzige lucht.
Daarna
wist ik niets anders meer te doen dan me naar de uitgang te begeven. Nog steeds
zat er niemand achter het kassaruitje. Maar er was nu een ketting dwars over het
toegangspad gehangen met daaraan in het midden bevestigd een bordje.
[…]
‘Kom je soms terug van de dierentuin…?’
‘Hoezo?
Nee… Ik kom net…’ bracht ik uit nog voor ik er erg in had.
‘Of
van je academie?’
‘Nee.
Waarom?’
‘Dan
weet je hier zeker nog niets van…’
Hij
schoof me een stuk van de regionale ochtendkrant toe en wees op een bericht.
Onder de kiese kop DIERENTUIN TOT WEEKEINDE DICHT werd verslag gedaan van de
dood van het koningstijgerkoppel. Toen de verzorger voor zonsondergang de
dieren in hun nachthokken wilde sluizen, had hij de schrik van zijn leven
gekregen: terwijl de ene tijger op afstand nerveus stond toe te kijken, lag de
andere, het wijfje, blazend en grommend boven op wat de verzorger meteen,
ondanks de positie en de gehavende toestand van het slachtoffer, herkende als
het lichaam van een mens. Het was hem niet gelukt de dieren bij het levenloze
lichaam vandaan te krijgen. Na spoedoverleg met de dierentuindirectie en de
gealarmeerde politie werd besloten beide tijgers te doden door ze een
gifinjectie in de huid te schieten. Op de vraag waarom men niet tot slechts
verdoving van de dieren had besloten, antwoordde de directeur dat het voor hem
ethisch ontoelaatbaar was tijgers te houden en te laten zien die een mens
hadden vermoord en aangevreten, ‘zelfs al
ben ik me ervan bewust dat je er veel publiek mee zou kunnen binnenhalen of
misschien wel juist daarom.’ Het slachtoffer was een jonge vrouw, waarvan
men de identiteit weliswaar had weten vast te stellen maar uit piëteit niet
bekend wilde maken. Aangenomen werd dat de vrouw zich, ‘vermoedelijk in een vlaag van verstandsverbijstering’, toegang tot
het domein van de roofkatten had verschaft met behulp van een plank waarmee ze
de diepe gracht tussen borstwering en terras had overbrugd.
‘Onvoorstelbaar,’
zei ik, terwijl ik de krant terugschoof. ‘Ze heeft zich omgebracht omdat ze
zich heeft omgebracht,’ had ik er nog als een haar of mezelf verontschuldigende
verklaring op willen laten volgen. ‘Ze heeft zich omgebracht om zichzelf te
kunnen hebben omgebracht…’
___________________________
uit: Suikerpruimen
gevolgd door Het lam – twee romans, Meulenhoff Amsterdam 1997, p. 59-65