dinsdag 1 augustus 2017

DE TILBURGSE TIJGERS

Gisteren werd ik geïnterviewd voor het Brabants Dagblad over mijn studentenjaren aan de kunstacademie in Tilburg. Daarbij kwamen ook de twee tijgers ter sprake die ik op een ochtend aantrof. In de fragmenten uit Suikerpruimen (1979) hieronder, figureren ze.
__________________

In de ochtendnevel met mijn tas en tekenmap over de verende grond tussen de vochtige stammen van de dennen door.
            Krijg ik bijna een hartverzakking: een beest, een kanjer van een beest, een tijger, los, in het bos! Ik had een heuse tijger rustig in het mistige bos zien liggen, nee, geen twijfel mogelijk. Op zo’n acht meter bij me vandaan.
            Onmiddellijk stap ik achter een boomstam. Of dat nog zin heeft? Mijn tekenmap steekt uit. Maar dat is een levenloos iets. Het kan niet anders of de tijger heeft me al lang in de gaten. Hij heeft me al lang horen aankomen en heeft gewoonweg op me liggen wachten. Zul je net zien; dat de Amerikaanse eekhoorns vorig jaar hebben weten te ontsnappen was al een veeg teken.
            Ik houd mijn adem in om beter te kunnen luisteren, maar ik hoor alleen het bonzen van mijn hart. Blijven stilstaan, zo onbeweeglijk mogelijk, commandeer ik mezelf, want ik weet maar al te goed wat er staat te gebeuren wanneer een tijger tot de aanval overgaat. Of iets in me niet alsnog in paniek op de vlucht slaat als hij inderdaad nadert? Ik vrees van wel. Ik ben net zo bang voor mezelf als voor de gestreepte kat.
            Allereerst drukt zo’n tijger zich laag op de grond, waarbij hij de blik op zijn doel gericht houdt. Om de afstand tot en de positie van zijn bewegende prooi nog beter te kunnen inschatten, beweegt hij zijn kop naar achter en voor. Dan komt hij langzaam overeind om, in een fractie van een seconde, de aanval in te zetten.
            De aanval zelf is een spurt op volle snelheid. Bek open. Staart omhoog. Dan slaat hij de ene klauw van achter op de schouder van het vluchtende slachtoffer, de andere in het gezicht. En hij bijt zich vast, zeker als het om kleiner wild gaat, achter in de nek zo dicht mogelijk bij de schedel. Op die manier ontzet en breekt hij de meest kwetsbare schakel, die van de draaier en de atlas. De dood treedt dan ook in door samendrukking van het ruggemerg. Dat kan allemaal heel snel gebeuren en het is, technisch gezien, vergelijkbaar met de dood van een mens door ophanging.
            Hij trekt het prooidier naar de grond, voor zover dat nog nodig is. Er wordt wel eens beweerd dat de tijger de prooi dan met zijn kaken blijft vasthouden om het bloed ervan op te zuigen. Maar dat is flauwekul. Een tijgermuil is niet bepaald geschikt om wat dan ook op te zuigen. Bovendien begint er pas bloed te vloeien als hij loslaat.
            Als hij zijn kaken opent valt ook het hoofd van het levenloze lichaam in het stof. Met een lichte plof. Vervolgens blijft de tijger een paar minuten stilstaan om heel alert om zich heen te kijken. Daarna pakt hij de buit, meestal bij de achterpoten, en sleurt die een stuk mee.
            Het verslinden begint er steevast mee dat hij met zijn snijtanden haren begint los te trekken. Of kleren. Als er dan een kale plek is ontstaan die groot genoeg is, gaat hij met zijn tong, als met een rasp, over de huid, om het vel open te halen. Daarna hapt hij in het vlees om het murw te maken, draait zijn kop met een kant naar beneden en snijdt een lap vlees open met zijn kiezen. Je kunt hem dan klokkende geluiden horen maken. Maar hij is nog niet echt aan het eten. Hij gaat er eerst nog toe over om met zijn hoektanden vanuit het gat dat hij gemaakt heeft stukken huid weg te trekken, met rukken omhoog, terwijl hij het lijk met de klauwen van zijn voorpoten vasthoudt. Die klauwen gebruikt hij dus voor dat trekwerk zelf niet.
            Die voorbereidingen duren soms wel een halfuur. Maar dan kan de maaltijd beginnen. Allereerst moet hij de vetweefsels van de buik, de darmen en organen als nieren, hart, lever en longen hebben. De maag wordt zorgvuldig losgehaald en uit het karkas verwijderd: de tijger houdt er kennelijk absoluut niet van als de maaginhoud het vlees bezoedelt.
            Hij eet niet alles in één keer op. Als hij zo’n vijf tot tien kilo vlees heeft verorberd, stopt hij er voor een tijdje mee. Misschien gaat hij even drinken. Meestal wordt hij soezig en dan slaapt hij vlak bij, soms zelfs boven op het gehavende lijk, om te voorkomen dat het geroofd wordt. Tijgers houden niet van delen, zeker niet met soortgenoten. Per dag heeft een koningstijger tien tot twaalf kilo vlees nodig. Die hoeveelheid krijgen volwassen tijgers in dierentuinen ook. Behoren ze althans te krijgen.

Toen de tijd bleef verstrijken zonder dat ik buiten mijn hartkloppingen een gerucht vernam, waagde ik het voorzichtig om de boomstam heen te kijken. De tijger lag er nog steeds. Maar nu besefte ik dat hij daar helemaal niet in een houding lag die op alertheid wees. Het dier lag op een zij en gestrekt. Het kon toch onmogelijk dat hij sliep? Ik keek of ik het op- en neergaan van de borstkorf kon waarnemen. Ik zag geen enkele beweging. Maar misschien was dat toe te schrijven aan de mist? Vervolgens bemerkte ik dat er zich, telkens als ik was gedwongen om uit te ademen, wolkjes vormden in de lucht. Bij de neus of de bek van de tijger vormde zich echter niets, helemaal niets…
            Ik zette de map tegen de boom en liet mijn tas van mijn schouder glijden.
            Op mijn tenen naderde ik de tijger. Het dier was dood, onmiskenbaar. En het lag hier al een hele tijd zo, want zijn vacht was door en door nat ten gevolge van de luchtvochtigheid.
            Zie ik, op het moment dat ik bij de kop van de levenloze grote kat op mijn hurken ga zitten, een tweede tijger, dé tweede tijger, de tijgerin, in dezelfde houding en staat, enkele meters verderop!
            Zijn ze vergiftigd, zoals in het begin van het jaar de bruine beer?
            Ik strijk met een hand over en door de vochtige pels. Druk op de pens. Sta op om de tijgerin van dichtbij te gaan bekijken. Haar bek is open. De tong ligt scheef weggezakt. Ik ontdek bloed, zowel aan een van haar voorklauwen als in haar kinharen. Haar ogen staren dof de nevel in.
            Ik bekijk en betast de dikke, uitstaande witte snorharen. Een zacht oor. De achterzijde is zwart met een witte vlek in het midden. De sikkelvormige nagels. Een warm gevoel van ongekende sensatie doorstroomt me daarbij. Mijn wangen beginnen te gloeien. Dan kan ik de verleiding niet weerstaan om met mijn hand in haar bek te gaan, eerst de tanden te betasten. Haar gebit is buitengewoon gaaf. De ruwe tong, mondbodem, verhemelte en tandvlees voelen kil aan. Ik laat mijn wijsvinger over een hoektand naar boven, onder haar nog elastische zwarte bovenlip verdwijnen en tast dan onder de lip zo diep en ver mogelijk de bovenkaak naar achter af. Ik stuit daarbij op iets dat zacht is en meegeeft. Ik haal het met mijn vinger naar buiten. Het blijkt een klein stukje rauw spiervlees te zijn, een restant van wat haar allerlaatste maaltijd is geweest. Of iemand dat vlees vergiftigd heeft? Ik kan zo gauw geen verwondingen aan het dier ontdekken.
            Ik sla het stukje vlees van mijn vinger af, kom overeind en veeg mijn handen met mijn zakdoek af.
            Dan loop ik terug, stap over het mannetje heen, wat me een korte, lichte tinteling tussen mijn benen bezorgt, neem mijn tas en tekenmap en begeef me gehaast in de richting van het restaurant. Om daar te gaan vertellen wat ik heb gevonden? Om te gaan informeren naar wat er met de tijgers is gebeurd? Om mijn spullen neer te zetten? Om de anderen op te wachten met mijn verhaal? Fanny?
            Ik weet het niet en ik wist het niet.
            Het restaurant bleek gesloten. Er was niemand binnen. Op de jukebox met de gelige verlichting na was alles in schemer gehuld.
            Dan maar naar het tijgerterras om te zien of daar iets of iemand was. Via het pad nu, dat ging toch vlugger als je, zoals ik, gejaagd en geëmotioneerd was. Sloeg ik in ieder geval niet met mijn map tegen stammen en bleef niet ergens achter hangen met mijn tas.
            Ook bij het verlaten tijgerterras was niemand te bekennen. Het enige wat me opviel was dat er een van de stelling voor de voormalige eekhoornkooi afkomstige plank in de gracht gekieperd was en dat, als ik het goed zag tenminste, de twee valluiken voor de binnenverblijven opgetrokken waren.
            Ik hoorde het geluid van een wegrijdende auto.
            Ik liep om het verblijf heen. De deur naar de binnenhokken was afgesloten.
            De tijgers moesten vlakbij tussen de dennen liggen. Maar ik vond ze niet terug. Ik rook de geur van uitlaatgassen in de windstille, grijzige lucht.
            Daarna wist ik niets anders meer te doen dan me naar de uitgang te begeven. Nog steeds zat er niemand achter het kassaruitje. Maar er was nu een ketting dwars over het toegangspad gehangen met daaraan in het midden bevestigd een bordje.
            […]
‘Kom je soms terug van de dierentuin…?’
            ‘Hoezo? Nee… Ik kom net…’ bracht ik uit nog voor ik er erg in had.
            ‘Of van je academie?’
            ‘Nee. Waarom?’
            ‘Dan weet je hier zeker nog niets van…’
            Hij schoof me een stuk van de regionale ochtendkrant toe en wees op een bericht. Onder de kiese kop DIERENTUIN TOT WEEKEINDE DICHT werd verslag gedaan van de dood van het koningstijgerkoppel. Toen de verzorger voor zonsondergang de dieren in hun nachthokken wilde sluizen, had hij de schrik van zijn leven gekregen: terwijl de ene tijger op afstand nerveus stond toe te kijken, lag de andere, het wijfje, blazend en grommend boven op wat de verzorger meteen, ondanks de positie en de gehavende toestand van het slachtoffer, herkende als het lichaam van een mens. Het was hem niet gelukt de dieren bij het levenloze lichaam vandaan te krijgen. Na spoedoverleg met de dierentuindirectie en de gealarmeerde politie werd besloten beide tijgers te doden door ze een gifinjectie in de huid te schieten. Op de vraag waarom men niet tot slechts verdoving van de dieren had besloten, antwoordde de directeur dat het voor hem ethisch ontoelaatbaar was tijgers te houden en te laten zien die een mens hadden vermoord en aangevreten, ‘zelfs al ben ik me ervan bewust dat je er veel publiek mee zou kunnen binnenhalen of misschien wel juist daarom.’ Het slachtoffer was een jonge vrouw, waarvan men de identiteit weliswaar had weten vast te stellen maar uit piëteit niet bekend wilde maken. Aangenomen werd dat de vrouw zich, ‘vermoedelijk in een vlaag van verstandsverbijstering’, toegang tot het domein van de roofkatten had verschaft met behulp van een plank waarmee ze de diepe gracht tussen borstwering en terras had overbrugd.
            ‘Onvoorstelbaar,’ zei ik, terwijl ik de krant terugschoof. ‘Ze heeft zich omgebracht omdat ze zich heeft omgebracht,’ had ik er nog als een haar of mezelf verontschuldigende verklaring op willen laten volgen. ‘Ze heeft zich omgebracht om zichzelf te kunnen hebben omgebracht…’

___________________________

uit: Suikerpruimen gevolgd door Het lam – twee romans, Meulenhoff Amsterdam 1997, p. 59-65