zondag 23 april 2017

DE POËZIE VAN ARMANDO IS BAROK

Armando - Der Zaun

Laat ik beginnen met een ceterum censeo: dichters moeten slechts tijdelijk het werk van dichters recenseren.
        Met recenseren bedoel ik als vast poëzierecensent verbonden zijn aan een publiekelijk verkrijgbaar periodiek zoals een dag-, week- of maandblad. Met tijdelijk bedoel ik een periode van maximaal vijf jaar. Waarom? Omdat een zelf dichtende poëzierecensent hoe dan ook andermans dichtwerk bespreekt vanuit en met het oog op eigenbelang, zo niet voor hem als persoon, dan wel voor en vanuit zijn eigen werk. Wanneer het hem wél lukt om zijn voorkeuren, interesses en eigenaardigheden als praktiserend dichter geheel los te koppelen en weg te schuiven van zijn analyses en beoordelingen van andermans werk dat mogelijk haaks op of zelfs afwijzend staat tegenover het zijne, is hij hoogstwaarschijnlijk zelf als dichter geen knip voor de neus waard. Na zo’n vijf jaar moet hij zijn territorium voldoende hebben afgebakend. Blijft hij na die periode doorgaan met flemen en afzeiken, dan mag hij er met recht van worden verdacht een machtspositie te hebben ingenomen om zijn eigen dichtwerk tegen al te veel onwelgevalligheid te beschermen, want welke dichter is zo driest of gek om iets negatiefs op te merken over het eigen dichtwerk van iemand die in een positie verkeert jouw volgende bundel voor het oog van de natie, dat wil zeggen van het kwart promille poëzie minnend volk ervan, aan te pakken? En op een gegeven moment weet je als dichter van tevoren wat zo’n recenserende ‘collega’ van jouw werk zal vinden, zeker als je andersom ook geen hoge pet op hebt van het zijne. Dan ben je toch masochistisch als je je vrijwillig beschikbaar stelt om te worden gehoond of doodgezwegen! En stel, stel dat er geheel onverwacht toch nog iets als een positief geluid zou opklinken, wat zou je dat dan eigenlijk waard vinden? Om nog persoonlijker te worden: ik heb de uitgever van mijn laatste reguliere poëzie-uitgave nadrukkelijk gevraagd geen bespreekexemplaar ervan naar De Groene Amsterdammer te sturen, nota bene het weekblad waarvoor ik zelf vanaf maart 1980 vast poëzierecensent was om er in mei 1985 geheel uit eigen beweging mee te stoppen. Met andere woorden: wat doet Piet Gerbrandy nog steeds bij De Groene Amsterdammer? En daarnaast bespreekt hij, zie ik net, nu ook al pas verschenen poëzie voor de Reactor.

Ik heb in ieder geval – uiteraard – meestal nogal wat aan te merken op Gerbrandy’s besprekingen. In week zestien van volgens mij toch al zeker Gerbrandy’s  zeventiende poëzierecensentenjaar bij De Groene (na al een aantal jaren bij de Volkskrant – de man is een heel eind op weg naar zijn zilveren jubileum) schreef hij een stuk over de nieuwste bundel van Armando, Liever niet.
        ‘Dient kunst de onuitputtelijke rijkdom van de wereld op te roepen, of is zij gebaat bij kaalheid en concentratie? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de keuze voor het een of het ander een kwestie van temperament is. Barok staat tegenover arte povera (…).’ Zo begint Gerbrandy zijn bespreking, om Armando vervolgens onder te brengen in het kamp van de kaalheid en het minimalisme.
        Wat een misvatting, van zowel het begrip ‘barok’ als van Armando’s literaire werk! Alsof barok per definitie iets rubensiaans is, iets van grote, ‘hartstochtelijke’ gebaren en overvolheid. Werk als dat van Adriaen Coorte kan met goed recht als barokke kunst worden beschouwd, en dat niet alleen omdat de schilder in de 17de eeuw heeft geleefd. Misschien is onder meer de rol van de beschouwer bij, voor of in een kunstwerk wel doorslaggevender om een werk als al dan niet barok te kunnen kwalificeren dan de houding van de kunstenaar erachter of de geste waarmee het tot stand is gekomen.



Gerbrandy maakt dan een uitstapje naar Armando's beeldend werk. Het is voor de lezer van de bespreking onduidelijk of hij dat werk dan wél weer als barok aanmerkt: ondanks de kennelijke afgebakendheid, de geïsoleerdheid volgens hem van de onderwerpen en composities (‘de rest van de wereld lijkt niet te bestaan’), laat ‘de wijze waarop de verf is aangebracht hartstochtelijke betrokkenheid van de schilder zien.’     
Wie kijkt er nou naar uitgerekend een schilderij van Armando met een vergrootglas? Ik moet onwillekeurig denken aan iets wat zich tijdens mijn jaren op de kunstacademie voordeed. Bij het vak Figuurcompositie onder leiding van docent Gérard Princée had een van mij medestudenten de overheadprojector ontdekt, dat wil zeggen, hij legde zijn verfwerkstukje op de glasplaat van het apparaat en projecteerde het op een witte muur, waardoor een ‘studie’ van 20 x 30 centimeter werd opgeblazen tot een beeld van twee bij drie meter – en opeens leek het alsof hij geweldig interessante structuren en gestes had geproduceerd, wat in feite natuurlijk ook het geval was, maar dat zou dan wel met evenveel recht kunnen worden gezegd van Carel Willink met zijn hyperrealisme of van de kat die heeft moeten kotsen. Maar dit terzijde, want nogmaals, wat Armando’s schilderwerk betreft is het idioot om het over een vierkante centimeter te hebben.
        Hoe de relatie tussen Armando’s beeldende werk en diens poëzie gelegd kan worden, blijft voor de lezer van Gerbrandy’s bespreking voornamelijk gissen. Onduidelijk of onbedoeld verwarrend is ook een uitsprak als deze: ‘In zijn beste teksten is wat niet gezegd wordt belangrijker dan wat er staat. De dichter kan goed zwijgen. Bij vlagen heeft dat huiveringwekkende zinnen opgeleverd.’
        Is dat niet tegenstrijdig? Of wordt er bedoeld dat de stilte om bepaalde zinnen heen die zinnen ‘huiveringwekkend’ maakt?
        Hoe dan ook is en blijft de dichter Armando voor de bespreker een ‘geserreerde miniaturist’. En die ‘geserreerde miniaturist blijkt dan ineens een retoricus die niet terugdeinst voor grof effectbejag. Of mogen we dit gebrek aan subtiliteit als ironische toets opvatten? Ik vrees van niet.’
        Dus dan gaat deze veronderstelde miniaturist zijn miniaturismeboekje te buiten met bepaalde formuleringen, en is het ook weer niet goed! Omdat hij dan niet meer in Gerbrandy’s typologie past?
        Gerbrandy is overduidelijk iemand die onafgebroken op zoek is naar krachtige en verrassende formuleringen. Dat is in zijn eigen poëzie al een euvel, maar dat moet hij zelf weten, voor de receptie van andermans werk kan het funest zijn.
        ‘Alleen de formulering “weerbarstige rust” is krachtig en verrassend,’ merkt hij op, ‘de rest is pretentieus maar flets. Het euvel doet zich voor in veel gedichten, die het moeten hebben van één geslaagde zin.’
        Wat ik hierin lees is dat een gedicht moet bestaan uit ‘geslaagde zinnen’. Mij lijkt een zin in een gedicht alleen (al) geslaagd wanneer hij in samenspraak is en moet blijven met de andere, en daarvoor hoeft hij niet als het ware te isoleren en los betekenisvol citeerbaar te zijn. Hetzelfde geldt voor losse gedichten in een geheel, zeker bij een opzet zoals die van Armando. Derhalve is de verzuchting van Gerbrandy ‘dat er in de bundel gelukkig een paar goede gedichten staan’ andermaal kenmerkend voor zijn optiek.
        Zo’n opmerking lijkt er trouwens eerder een van een beginneling op schoolkrantenrecensieniveau dan voor die van iemand die al veel te lang met zijn bijltje hakt.

        Zelf heb ik nog nooit een boekuitgave van Armando’s poëzie gelezen en beschouwd als een verzameling of bundeling van losse gedichten. En vaak, dat wil zeggen steeds meer stel ik me dit als ideaal voor: een gedicht of een boek met poëzie waarin geen enkele regel op zich uitblinkt, maar dat als geheel fonkelt of zich anderszins onderscheidt, niet geïsoleerd, maar in samenspraak met zowel de poëtische als onpoëtische wereld eromheen. Volgens mij is dat een barok ideaal.