Armando - Der Zaun |
Laat ik beginnen met een ceterum
censeo: dichters moeten slechts tijdelijk het werk van dichters recenseren.
Met recenseren
bedoel ik als vast poëzierecensent verbonden zijn aan een publiekelijk
verkrijgbaar periodiek zoals een dag-, week- of maandblad. Met tijdelijk bedoel
ik een periode van maximaal vijf jaar. Waarom? Omdat een zelf dichtende
poëzierecensent hoe dan ook andermans dichtwerk bespreekt vanuit en met het oog
op eigenbelang, zo niet voor hem als persoon, dan wel voor en vanuit zijn eigen
werk. Wanneer het hem wél lukt om zijn voorkeuren, interesses en
eigenaardigheden als praktiserend dichter geheel los te koppelen en weg te
schuiven van zijn analyses en beoordelingen van andermans werk dat mogelijk
haaks op of zelfs afwijzend staat tegenover het zijne, is hij
hoogstwaarschijnlijk zelf als dichter geen knip voor de neus waard. Na zo’n
vijf jaar moet hij zijn territorium voldoende hebben afgebakend. Blijft hij na
die periode doorgaan met flemen en afzeiken, dan mag hij er met recht van
worden verdacht een machtspositie te hebben ingenomen om zijn eigen dichtwerk
tegen al te veel onwelgevalligheid te beschermen, want welke dichter is zo
driest of gek om iets negatiefs op te merken over het eigen dichtwerk van
iemand die in een positie verkeert jouw volgende bundel voor het oog van de
natie, dat wil zeggen van het kwart promille poëzie minnend volk ervan, aan te
pakken? En op een gegeven moment weet je als dichter van tevoren wat zo’n
recenserende ‘collega’ van jouw werk zal vinden, zeker als je andersom ook geen
hoge pet op hebt van het zijne. Dan ben je toch masochistisch als je je
vrijwillig beschikbaar stelt om te worden gehoond of doodgezwegen! En stel,
stel dat er geheel onverwacht toch nog iets als een positief geluid zou
opklinken, wat zou je dat dan eigenlijk waard vinden? Om nog persoonlijker te
worden: ik heb de uitgever van mijn laatste reguliere poëzie-uitgave nadrukkelijk
gevraagd geen bespreekexemplaar ervan naar De
Groene Amsterdammer te sturen, nota bene het weekblad waarvoor ik zelf
vanaf maart 1980 vast poëzierecensent was om er in mei 1985 geheel uit eigen
beweging mee te stoppen. Met andere woorden: wat doet Piet Gerbrandy nog steeds
bij De Groene Amsterdammer? En
daarnaast bespreekt hij, zie ik net, nu ook al pas verschenen poëzie voor de Reactor.
Ik heb in ieder geval – uiteraard – meestal nogal wat aan te
merken op Gerbrandy’s besprekingen. In week zestien van volgens mij toch al
zeker Gerbrandy’s zeventiende poëzierecensentenjaar
bij De Groene (na al een aantal jaren
bij de Volkskrant – de man is een
heel eind op weg naar zijn zilveren jubileum) schreef hij een stuk over de
nieuwste bundel van Armando, Liever niet.
‘Dient kunst de
onuitputtelijke rijkdom van de wereld op te roepen, of is zij gebaat bij
kaalheid en concentratie? Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de keuze
voor het een of het ander een kwestie van temperament is. Barok staat tegenover
arte povera (…).’ Zo begint Gerbrandy zijn bespreking, om Armando vervolgens
onder te brengen in het kamp van de kaalheid en het minimalisme.
Wat een
misvatting, van zowel het begrip ‘barok’ als van Armando’s literaire werk!
Alsof barok per definitie iets rubensiaans is, iets van grote, ‘hartstochtelijke’
gebaren en overvolheid. Werk als dat van Adriaen Coorte kan met goed recht als
barokke kunst worden beschouwd, en dat niet alleen omdat de schilder in de 17de
eeuw heeft geleefd. Misschien is onder meer de rol van de beschouwer bij, voor
of in een kunstwerk wel doorslaggevender om een werk als al dan niet barok te kunnen
kwalificeren dan de houding van de kunstenaar erachter of de geste waarmee het
tot stand is gekomen.
Gerbrandy maakt dan een uitstapje naar Armando's beeldend
werk. Het is voor de lezer van de bespreking onduidelijk of hij dat werk dan
wél weer als barok aanmerkt: ondanks de kennelijke afgebakendheid, de
geïsoleerdheid volgens hem van de onderwerpen en composities (‘de rest van de
wereld lijkt niet te bestaan’), laat ‘de wijze waarop de verf is aangebracht
hartstochtelijke betrokkenheid van de schilder zien.’
Wie kijkt er nou
naar uitgerekend een schilderij van Armando met een vergrootglas? Ik moet
onwillekeurig denken aan iets wat zich tijdens mijn jaren op de kunstacademie
voordeed. Bij het vak Figuurcompositie onder leiding van docent Gérard Princée
had een van mij medestudenten de overheadprojector ontdekt, dat wil zeggen, hij
legde zijn verfwerkstukje op de glasplaat van het apparaat en projecteerde het
op een witte muur, waardoor een ‘studie’ van 20 x 30 centimeter werd opgeblazen tot een
beeld van twee bij drie meter – en opeens leek het alsof hij geweldig interessante
structuren en gestes had geproduceerd, wat in feite natuurlijk ook het geval
was, maar dat zou dan wel met evenveel recht kunnen worden gezegd van Carel
Willink met zijn hyperrealisme of van de kat die heeft moeten kotsen. Maar dit
terzijde, want nogmaals, wat Armando’s schilderwerk betreft is het idioot om
het over een vierkante centimeter te hebben.
Hoe de relatie
tussen Armando’s beeldende werk en diens poëzie gelegd kan worden, blijft voor
de lezer van Gerbrandy’s bespreking voornamelijk gissen. Onduidelijk of
onbedoeld verwarrend is ook een uitsprak als deze: ‘In zijn beste teksten is
wat niet gezegd wordt belangrijker dan wat er staat. De dichter kan goed
zwijgen. Bij vlagen heeft dat huiveringwekkende zinnen opgeleverd.’
Is dat niet
tegenstrijdig? Of wordt er bedoeld dat de stilte om bepaalde zinnen heen die
zinnen ‘huiveringwekkend’ maakt?
Hoe dan ook is
en blijft de dichter Armando voor de bespreker een ‘geserreerde miniaturist’.
En die ‘geserreerde miniaturist blijkt dan ineens een retoricus die niet
terugdeinst voor grof effectbejag. Of mogen we dit gebrek aan subtiliteit als
ironische toets opvatten? Ik vrees van niet.’
Dus dan gaat
deze veronderstelde miniaturist zijn miniaturismeboekje te buiten met bepaalde
formuleringen, en is het ook weer niet goed! Omdat hij dan niet meer in Gerbrandy’s
typologie past?
Gerbrandy is
overduidelijk iemand die onafgebroken op zoek is naar krachtige en verrassende
formuleringen. Dat is in zijn eigen poëzie al een euvel, maar dat moet hij zelf
weten, voor de receptie van andermans werk kan het funest zijn.
‘Alleen de
formulering “weerbarstige rust” is krachtig en verrassend,’ merkt hij op, ‘de
rest is pretentieus maar flets. Het euvel doet zich voor in veel gedichten, die
het moeten hebben van één geslaagde zin.’
Wat ik hierin
lees is dat een gedicht moet bestaan uit ‘geslaagde zinnen’. Mij lijkt een zin
in een gedicht alleen (al) geslaagd wanneer hij in samenspraak is en moet
blijven met de andere, en daarvoor hoeft hij niet als het ware te isoleren en los betekenisvol citeerbaar te zijn. Hetzelfde geldt voor losse gedichten in een geheel, zeker bij
een opzet zoals die van Armando. Derhalve is de verzuchting van Gerbrandy ‘dat
er in de bundel gelukkig een paar goede gedichten staan’ andermaal kenmerkend
voor zijn optiek.
Zo’n opmerking lijkt er trouwens eerder een van een beginneling op
schoolkrantenrecensieniveau dan voor die van iemand die al veel te lang met
zijn bijltje hakt.
Zelf heb ik nog
nooit een boekuitgave van Armando’s poëzie gelezen en beschouwd als een
verzameling of bundeling van losse gedichten. En vaak, dat wil zeggen steeds
meer stel ik me dit als ideaal voor: een gedicht of een boek met poëzie waarin
geen enkele regel op zich uitblinkt, maar dat als geheel fonkelt of zich anderszins
onderscheidt, niet geïsoleerd, maar in samenspraak met zowel de poëtische
als onpoëtische wereld eromheen. Volgens mij is dat een barok ideaal.