woensdag 11 januari 2017

GEBOGEN ADSPIRANT DODEMAN



In de zomer van 1968 vervaardigde Pablo Picasso een reeks etsen, veelal met aquatint, voor een portfolio, genaamd La Celestina. Aanleiding was de Tragicomedia de Calisto y Melibea, in Spanje bekend onder de naam La Celestina, geschreven door Fernando de Rojas en in 1499 gepubliceerd. Ik mag me de gelukkige eigenaar noemen van een druk van een van die etsen van Picasso (Bloch 1657). Het is de afbeelding van een jonge vrouw die vanuit de coulissen zich en in het bijzonder haar borsten presenteert, gechaperonneerd door twee figuren die daar belang bij lijken te hebben. Praktisch dagelijks kijk ik dus naar een erotisch getinte prent van een 86jarige. En met genoegen. Fraai wat de oude meester het materiaal, het zuur heeft laten doen. (Is dit geen suikerets?) Haren, de structuur van de kledingstof. En dan zijn hand, zijn lijnvoering die weet te stoppen waar de vorm (of de beschouwer) het zelf verder afkan, waardoor het meisje met enkele ‘simpele’ lijnen volume krijgt, zoals haar haast tastbaar zachte buik, zonder dat die verder wordt omschreven of met schaduw is benadrukt…
            With irony and ribald humor Picasso reviewed his life,’ lees ik ergens, ‘his failing powers and his place in history.  In fact, Picasso is often observed in much of the […] Series as voyeur in these images of fantasy and imagination.’
            Ik vind Celestina, de oude koppelaarster, frappant op de oude Picasso lijken!
Wat betekent dat? Dat een ouwe vent alleen nog tot het arglistig koppelen van anderen, jongeren bij machte is? Overigens in het werk van Fernando de Rojas met rampzalige gevolgen: de minnaars en ook anderen moeten de affaire met de dood bekopen.
            Die zelf relativerende travestie van Picasso zie je uiteraard slechts op enkele etsen. Dus moet je niet alleen de etsen afzonderlijk maar zeker ook in het geheel van de serie bekijken.

Dat besef brengt me opnieuw bij de poëziebundel Oden voor komende nacht van Jacques Hamelink. (Zie ‘Kuieren naast de klaprozen’ en vervolgens ‘Vieve oude mannen’.)
            Heb ik de gedichten in die bundeling tot nu toe niet te eenzijdig gelezen als losse teksten? Zoals ik vind dat in Picasso’s Celestinaserie praktisch elke van de 66 prenten van hoog artistiek niveau is, vind ik nog steeds dat in de Hamelinkbundel gedichten als ‘Knieling’ nogal spanningsloos zijn. Maar wanneer ze dat zijn omdat ze, zoals ik eerder meende te moeten opmerken, niet (zelf)relativerend genoeg zouden zijn, moet ik toch weer even naar ‘mijn’ losse Picasso kijken, want wat is dáár dan (zelf)relativerend aan?
            Mogelijk moet ik de titel van Hamelinks bundel meer in mijn lectuur van het geheel betrekken: Oden voor komende nacht. En die titel lezen als: eerst nog wat lofzangen voordat de nacht komt. En die nacht? Is dat niet het overbekende beeld van of voor de dood?
            Het voorlaatste gedicht van de bundel is een auto-in memoriam. Het gaat vooraf aan een klein wensgedichtje dat eindigt met: ‘Dat niemands verzinsel / heerse over me.’ De wens, zo lees ik het, dat er na of in de dood niets en niemand is dat of die alles over het leven blijkt te hebben beslist. Dat is de vraag om de genade van een ongenadig finaal einde! Me dunkt.

in memoriam

Deze kernenergieke zon kwam niet gerezen.
De doemdags opgezwollen op exploderen
staande roodgloeiende bal groef zich

ongenadig in tegen de misvormde humus-
richel horizon. Op zijn laagste punt
stond de zon, op één hoogte met mij.

Tussen hem en mij leunde alleen een rij
kale zwart hooggaande slungelbomen alle
kanten op. Het alles verheerlijkt tonend

stationaire licht illumineerde de grietenij.
Het oudgoud en zwart schilderij verscheen
op de achterwand van mijn gewitkalkte cel.

Bij dat statie-illuminatielicht zat ik aan
mijn schrijftafel, gebogen adspirant dodeman
met zijn zichzelf opbrandend enthousiasme.

Met dat imago aan de wand. Met mijn lege papier.

Hoezo geen zelfrelativering? Ik vind dit indrukwekkend. Ik moet Oden voor komende nacht als nieuw gaan lezen.