donderdag 2 april 2015

ANTONIUS DE WACHTER



In mijn uitgave van S. Vestdijk, Terug tot Ina Daman (Athenaeum – Polak & Van Gennep 2003) staat iets heel doms. Niet van Vestdijk, maar van H. Br. Corstius van wie een krantenstuk uit 1994 als nawoord is opgenomen. ‘Menno Ter Braak,’ schrijft hij, ‘heeft Ina een “onnozel nest” genoemd. Hoe weet hij dat? Over het innerlijk van Ina krijgen wij niets te horen. Hoe kan zij onnozel zijn als ze Anton zijn hele leven blijft inspireren?’ En hij voegt er nog als sneer aan toe: ‘Met deze opmerking toont Ter Braak, wat we natuurlijk uit zijn roman al weten, dat hij niets van de liefde begrijpt.’
Kun je werkelijk zo simpel iets weten over het innerlijk van een auteur op grond van een roman van hem? En wat is dat, iets van de liefde begrijpen? Is de een daar beter toe in staat dan de ander? En is of was H. Br. Corstius een expert dat hij zich zo’n mening erover kan permitteren?
Maar dit terzijde. Ina Daman is, als concreet personage in de roman van Vestdijk, inderdaad een ‘onnozel nest’, in elk geval in die zin dat zij en haar innerlijk er al gauw voor Anton Wachter nauwelijks nog toe doen. Zij is Anton Wachter dan ook niet zozeer ‘zijn hele leven [blijven] inspireren’, als wel de katalysator geweest voor het ontstaan en voortleven van een Ina Daman die Ina Daman niet was en niet had kunnen zijn. Zonder een zekere mate van onnozelheid of leegte is een meisje of vrouw ongeschikt om zoiets te bewerkstelligen: een nest zijn om de verbeelding in te laten zitten broeden op wat er uit zijn eieren zou kunnen komen.
Eigenlijk doet het er helemaal niet toe wie die ‘echte’ Ina Daman is of was. Met zijn opmerking dat ze niet onnozel kán zijn omdat ze Anton Wachter blijft inspireren, toont Br. Corstius, wat we natuurlijk van zijn boekje over rijm al weten, dat hij niets van literatuur begrijpt of begreep.
Zie hier wat er wél toe doet (de onderstrepingen zijn van mij): een menuet van Haydn roept iets bij Anton op: ‘Terug kon hij niet meer. (…) sloeg deze wijs, als een toverstaf een springbron, het scherpgetekende beeld van Ina Daman in hem los, geheel uit het begin, niet zoals ze hem wellicht een paar dagen geleden verschenen was, neen, helemaal uit het begin (…), maar zo duidelijk en onontkoombaar als hij haar nooit in werkelijkheid gezien kon hebben.’ En enkele bladzijden verderop: ‘Denken wilde hij, – en zo gauw mogelijk alleen zijn. Wat een ommekeer in zijn leven. Hij kon het nog niet geheel bevatten; stil zat hij maar voor zich uit te staren, verlangend, dat de gedachten aan Ina Daman terug zouden komen.’
Daarmee is Anton de levenslange wachter die het wachten tot zijn genot maakt en daarmee een averechtse Antonius wordt, eentje die de verbeelding van de verleiding en dus het verlangen ernaar levenslang in stand wil houden, die de woestijneenzaamheid juist opzoekt omwille van de bloei van zijn fantasma. Hij behoort tot de nooit bijeenkomende club waarvan personages van Poe, Kafka en Nabokov ereleden zijn, en waarvan ook de verteller(s) van mijn roman Wachten op een vriend een lidmaatschapskaart bezit(ten).

Vreemd dat ik deze verwantschap met Terug tot Ina Daman (1934) nu pas besef, dus ná het verschijnen van mijn roman, hoewel ik die van Vestdijk had gelezen.
Aanleiding tot dit hernieuwde besef was de aankoop gisteren van Vestdijks poëziebundel Vrouwendienst (1934) in een modern antiquariaat. Die bundel bevat gedichten over ‘vrouwendienst’, de hoofse dienst, minnedienst aan de vrouwen, als onderdeel van het middeleeuwse ridderideaal: de edele vrouwendienst zonder aanspraak op vervulling (Huizinga), zoals de Van Dale het omschrijft. En dat* deed me de roman uit hetzelfde verschijningsjaar weer tevoorschijn halen om mezelf vervolgens te verbazen met de onderstrepingen die ik tijdens de lectuur ervan moet hebben gemaakt. Nog een voorbeeld: '(...) hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten.'
          En er staat ook nog een gedicht in Vrouwendienst dat ‘De vrienden’ heet…!

Wij werden op de zelfde kust geworpen.
Met visch en schelpen wonnen wij ons brood,
Met netten knoopen voor de visschersdorpen,
Met waarde in wrakhout dat de zee ons bood.

Er was geen vrouw om wie wij konden strijden.
Wij deelden alles, streng en onbepaald.
Geen ijverzucht of winstbejag verwijdde
Den afstand die zoo nauw was toegehaald.
Zelfs dobbelspel en onbetaald gelag
En booze dronkaardsdroom kon ons niet scheiden.

Toch kwam de dag, …
Toch kwam de leeggeslagen stormdag tusschen beiden,
Die ons met messen op elkander zag.

Het is alsof Vestdijk zich met terugwerkende kracht, dus alsnog mijn roman binnenschrijft. Want hoe kan ik nu nog het volgende fragment lezen (p. 198) zonder aan Vestdijk te denken?
Door de blikkerende zeestraat schuiven twee lichtjes op gelijkblijvende afstand gestaag van noord naar zuid. Maar ook de kleine witte kajuit is dankzij het maanlicht goed zichtbaar. En twee mannen zie ik aan boord, vast en zeker kameraden, die met netten in de weer lijken te zijn.
Om over Ina Daman maar te zwijgen.


* Het gaat in feite om een facsimile van een auteursexemplaar waarin Vestdijk met de hand correcties heeft aangebracht, in 1987 uitgegeven met een nawoord van Martin Hartkamp. Ik was in eerste instantie benieuwd naar die correcties.