donderdag 12 februari 2015

HET BLINDE OOR VOOR EEN WOLK MUGGEN



Wat is het toch dat veel dichters en poëzielezers telkens weer doet denken en verkondigen dat dichtkunst buitensporig hoort te zijn en de taal moet laten schitteren? Ik vroeg het me weer eens af bij het lezen van een beschouwende tekst van de kersverse P.C. Hooftprijslaureaat Anneke Brassinga in het januarinummer van Poëziekrant.
Ik vroeg het me niet zozeer af vanwege haar lof voor het lange – maar dat woord is ontoereikend – gedicht Nieuwe Zon van Jacob Groot; ik ken de poëzie van Groot en heb er waardering voor, maar zijn nieuwste voortbrengsel las ik nog niet. Wel moest ik er bij het memoreren door Brassinga van de Nederlandse vertaling van Leaves of Grass, dat grote gedicht met ‘de genereuze grandeur van Whitman’, aan denken hoe ambivalent ik aan het mij toebedeelde segment begon en hoe ambivalent ik nadien ben gebleven. Op verzoek van Kees ’t Hart en Jacob Groot werd aan tweeëntwintig Nederlandse dichters gevraagd een deel van Leaves of Grass te vertalen, zodat er een integrale vertaling van het gedicht zou ontstaan. Ook ik werd ervoor benaderd. Het verzoek was eervol genoeg en ik wilde wel eens van zo dichtbij mogelijk meemaken en zien wat ik eigenlijk van die Walt Whitman moest vinden; eerdere lectuur had niet veel doen beklijven. Nu ik, tien jaar later, mijn portie nog eens lees in Walt Whitman, Grasbladenvertaald door 22 dichters (onder wie ook Anneke Brassinga), moet ik al na luttele versregels denken aan Akili, de grote zilverrug in Artis, die ik gistermiddag nog op zijn borst zag en hoorde trommelen. Alleen is een dichter uiteraard geen gorilla, maar een medemens. Maar waarom moet een dichtende medemens zo’n grote borst opzetten? ‘Ook ik ben allesbehalve tam… ook ik ben onvertaalbaar,’ zegt Whitman of laat hij de taal zeggen, ‘Ik slaak mijn barbaarse kreet over de daken van de wereld.’ Ja, in een gedicht durf je dat wel, denk ik dan, maar waarom in een gedicht? Wees een echte King Kong of een kerel in de echte stad of op het echte platteland als je vindt dat ‘de jeugdige monteur ’t dichtst bij’ je staat, dat ‘de houthakker’ met je optrekt en ‘de boerenzoon’ zich ‘prettig [voelt] bij het horen van [je] stem’! Heb geen grote mond in de lege straat van de dichtkunst!
Is dichtkunst dan iets voor mietjes?
Waarom toch die behoefte aan geschal in de poëzie? Waarom dat schermen met meningen als dat poëzie ‘gevaarlijk’ zou moeten zijn? Uit onvermogen om werkelijk, dat wil zeggen, buiten de dichtkunst, gevaarlijk te kunnen of durven zijn? Maar komt poëzie, komt kunst niet altijd voort uit onvermogen?
Ik vroeg me een en ander misschien wel vooral af door enkele beelden die Brassinga in haar pleidooi voor een bepaald soort poëzie gebruikt.
In de eerste alinea schrijft ze: ‘(…) al in de oertijd heeft het oor moeten leren blindelings verschil te maken tussen bekende, vertrouwde geluiden en onbekende, die gevaar kunnen beduiden.’
Wat me allereerst frappeert is dat een dichter(es) het heeft over een ‘oor’ dat iets ‘blindelings’ moet doen. Heeft ze dat woord blindelings gekozen? En hoezo heeft het oor ‘al in de oertijd’ iets ‘moeten leren’? Van wie? Van wat? Ervan afgezien dat ons gehoor er volgens mij bepaald niet beter op is geworden in de loop van de menselijke evolutie: wat is dit voor een darwinistische teleologie?
Maar dit als terzijde van mijn bedenkingen bij de volgende opmerking: ‘Poëzie, ik houd er niet van; ze is meestal ongevaarlijk maar hinderlijk, als een wolk muggen die het zicht verduistert, die zich gonzend tussen mij en de taalloze wereld dringt, en ook nog steekt, irriteert.’
Daar heb je het alweer, de eis dat poëzie ‘gevaarlijk’ moet zijn! Voor wat of wie? En hoe? Maar dan het beeld van waar de meeste poëzie mee wordt vergeleken: een wolk muggen. Die wolk is zo groot en dicht dat ze ‘het zicht verduistert’. Het zicht op wat of wie? Het zicht op ‘de taalloze wereld’ blijkbaar. Behoren muggen, behoort een wolk muggen dan niet tot die taalloze wereld? Ik zou op slag gefascineerd worden door zo’n muggenzwerm. En ik zou er ook zonder ‘gevaar’ naar staan kijken, want bij muggen zijn vrouwtjes solitair, dus muggen in zwermen zijn mannetjesmuggen. En mannetjesmuggen ‘steken’ niet. Niet omdat ze niet kunnen ‘steken’, maar omdat het alleen vrouwtjes zijn die, zo gauw ze zijn bevrucht, hun steeksnuit in de huid van zoogdieren en mensen proberen te prikken. Waarom ‘irriteert’ het me dat deze zin biologisch zo de fout in gaat? Moet een dichter bioloog zijn? Nee, maar hij moet zich wel voor de werkelijke, concrete buitenwereld interesseren en zich erin verdiept hebben alvorens die in zijn of haar literaire wereld te gebruiken, anders presenteert hij ‘louter het ritueel van klinkklank’, om met Brassinga zelf te spreken.
Van ‘louter ritueel van klinkklank’ zegt ze niets te moeten hebben, dat is iets ‘waar het mensdom zich mee doodgooit en wakker houdt.’ Wat ze daarmee weer bedoelt is me niet helder. Gebazel? Bommen? En ‘het mensdom’, horen sommige (dichtende) mensen daar niet bij, staan die erbuiten of erboven? En zich dood gooien én zich wakker houden…? Klinkklankende onzin?
Verder is er steevast ‘de taal’ die als belangrijkste criterium én doel wordt opgevoerd: ‘Dichtkunst die buitensporig is, die verscheurdheid en euforie aan het licht brengt, die de taal onbeschaamd laat schitteren, zo’n dichtkunst staat trots in zijn hemd, strak in zijn eenmalige vorm en schenkt geluk.’ Als je het hier beweerde zou kunnen vertalen naar een uitspraak over schilderkunst, zou het een pleidooi zijn voor abstractie.
Wat is dat, ‘de taal onbeschaamd laten schitteren’? Ik moet denken aan de gangbare typering van de impressionistische schilders: die zouden schilders van het licht zijn. Akkoord, de wijze waarop de wereld zich toont in het licht van een bepaald moment van de dag in een bepaald seizoen, heeft de aandacht van de impressionistische schilder. Maar ‘licht’ op zich is niet te zien, althans niet met het menselijke oog. En iedereen weet dat het allerminst verstandig is om recht in een lichtbron te kijken, want dat het gevolg ervan is dat je helemaal niks meer ziet. Ik weiger te denken dat Monet, Pissarro of Sisley om het even wat hadden kunnen schilderen, zolang er maar licht op viel, zomermiddaglicht, winterochtendlicht, dat weiger ik simpelweg omdat bijvoorbeeld Sisley’s Besneeuwde weg in Louveciennes me niet alleen het licht van een bewolkte winterochtend toont, met een heel zwak zonnetje erdoorheen, maar me vooral ook de sneeuwlucht laat ruiken en me mee op weg doet gaan, me het geluid van mijn voetstappen laat vernemen, daar, op de weg in Louveciennes, toen en nu, en heel even nergens anders.
 
Met de taal is het nog veel complexer dan met het licht of met de olieverf. De taal op zich kan helemaal niet bestaan. Ook niet in een gedicht. In een gedicht zou de taal iets moeten doen schitteren, maar wat mij betreft noch in de eerste noch in de laatste plaats zichzelf, maar zijn betekenis. En die betekenis kan altijd alleen liggen in de wereld buiten het gedicht, buiten de taal, als taalloze wereld ondanks én dankzij de taal, zoals de weg in het besneeuwde Louveciennes in mijn leven tot leven komt, omdat alles zo geweldig goed en dus ook eerlijk zichtbaar geschilderd en al schilderend waargenomen is, dat het me opeens tijdens mijn beschouwing van het schilderij, de verf zomaar kan doen vergeten. Zoiets schenkt mij geluk. Buitensporige, van taal schitterende poëzie, ik houd er niet van, ze stelt zich zo met zichzelf aan.