zondag 26 november 2017

TERUG NAAR DE VRIJSTAAT

Zo, Bourdieu genoeg gelezen (zie HIER) – die mag, na een kleine week bij me in huis te hebben gebivakkeerd, naar het antiquariaat. Niet omdat ik de lectuur van zijn sociologische uiteenzettingen over ‘het literaire veld’ inhoudelijk onbeduidend vond, integendeel, maar het besef ervan is voldoende. Als literair auteur weet je intuïtief dat je zoiets voor interessante feitelijke kennisgeving moet aannemen, om dan haken slaand als een haas naar je vrijstaat terug te keren. Overigens was het besef van niets dan aantrekkende, afstotende, stuwende en duwende krachten in of van dat literaire veld al lang ruimschoots bij me aanwezig, Bourdieu bevestigde het vooral met zijn sociaalwetenschappelijke analyse.
            Voor zo’n socioloog behoort het toevlucht zoeken tot de of, beter, je vrijstaat uiteraard ook weer tot de bewegingen in het literaire veld. Er is, sociologisch gezien en gedefinieerd, geen ontkomen aan. Maar zo was wat Bourdieu at en verteerde voor een biochemicus een complexe zaak van het metabolische veld en toch at Pierre, hoogstwaarschijnlijk meer dan eens zonder over zijn stofwisseling na te denken en hopelijk vaak met smaak, zoals hij op een gegeven moment deel uitmaakte van een voor oncologen boeiend veld dat hij ten slotte noodgedwongen moest verlaten. En zo zijn het in de optiek van Richard Dawkins simpelweg – ondanks de complexiteit ervan – zelfzuchtige genen die uitmaken wat ik doe en laat; ik kan daar, uit de aard der zaak, niet lang mee zitten.
            De eigen vrijstaat, dat is in dit geval het gewoonweg doen, maken, scheppen. Voordat je die staat (weer) bereikt, moet je je wel kunnen losmaken van het denken in en het zien van allerlei ‘velden’ die niets anders doen, want die niets anders kunnen dan jou erin positioneren en bepalen.
            Soms kan dat literaire veld je als schrijver zelfs lam leggen (in dat literaire veld, welteverstaan, want ook verlammingsverschijnselen zijn er krachten), bijvoorbeeld wanneer iemand publiekelijk iets onaangenaams over een werk van je heeft gezegd, maar net zo goed wanneer je werk op een positieve wijze in de schijnwerpers komt te staan en er op grond daarvan als vanzelfsprekend wordt verwacht dat je er in het openbaar een auteurssmoel bij levert. Niets is zo artisticiteitszaaddodend als het pasteuze bewustzijn van het literaire veld. (Er zijn schrijvers die in en dus met het literaire veld getrouwd zijn, figuurlijk, maar soms ook letterlijk. Ik moet er niet aan denken.)
            Haken slaan dus. Ik ga daarbij vaak even langs bij een of twee ooms of oudooms van de artistieke tak van mijn mensenfamilie. Culturele dwarsliggers uiteraard.
            Zo kwam ik na Bourdieu weer eens uit bij Gottfried Benn, en wel bij een radiogesprek uit de zomer van 1954, tussen hem en de literatuurhistoricus Hermann Kunisch. Nadat ik het gesprek een eerste keer had beluisterd, kwam ik op het internet al gauw terecht bij een publicatie erover, geschreven door Michael Ansel, een Duitse literatuurwetenschapper, en gepubliceerd in het blad Zeitschrift für Germanistik (17/1 - 2007). In zijn inleiding zegt Ansel dat zowel de dichter als de literatuurhistoricus zich naderhand ontevreden uitlieten over dat radiogesprek, beiden vonden dat de ander niet genoeg open stond en een echte dialoog, laat staan een overeenstemming onmogelijk maakte. Máár, zo vervolgt Ansel bijna handenwrijvend, wij in onze tijd zijn in staat dat heel 

anders, juist tegenovergesteld te zien, de waarde van dat gesprek zit juist in – daar komt het op neer – het spanningsveld ervan, en hij kondigt aan dit te gaan uitleggen op basis van… de veldtheorie van Bourdieu. Zie je wel? Er is geen ontkomen aan.
            Hoe dus als artistiek auteur of als schrijvende kunstenaar wél te ontkomen aan de veldtheorie van Bourdieu? Volgens mij geeft Gottfried Benn in dat radiogesprek daar, avant le champ littéraire, een paar tips voor.
            Dat het gesprek inderdaad iets wreveligs van beide kant heeft komt volgens mij trouwens doordat de dichter het ervaart als een verhoor en zich dus in de verdediging gedrukt voelt, en doordat de professor hem als dichter blijft benaderen, terwijl Benn op dat moment niet aan het dichten is, dus geen dichter is… Hij had hem, zeker op een gegeven moment, moeten benaderen als lezer van poëzie. Enfin.

‘Een dialogische kunst bestaat voor de dichtkunst helemaal niet,’ aldus Gottfried Benn (– ‘für Dichtung’ zegt hij; in het Duitse taalgebied omvat dat begrip vaak meer dan alleen de poëzie). Voor Benn is het gedicht als kunstwerk iets wezenlijk monologisch. Let wel: hij heeft het over het gedicht, niet over de dichter. En er zijn mensen die willen, vraag niet waarom, zegt hij, zoiets maken, scheppen, tot stand brengen, iets monologisch dus. En bij, tijdens, in dat maken gaan deze makers kortstondig in wat ze maken op, vallen ze er even volledig mee samen. Dát, die belevenis zoeken ze. Het klinkt vaag, maar hoe kan het anders.
            De professor komt dan met een gedicht van August von Platen, dat inhoudelijk pessimistisch, nihilistisch of negatief is (kort samengevat: het leven is uiteindelijk niets), maar dat door zijn uitdrukkingsvorm juist mooi is. Dus, zegt de professor min of meer vragenderwijs, ‘de vorm bevrijdt zich van de zwaarte van haar inhoud…’
            Nee, antwoordt Benn, veeleer vult de vorm zich ermee, ze (ver)draagt haar inhoud en tilt die naar een andere sfeer waarin zoiets als inhoudszwaarte niet meer bestaat…
            En nu komt het, wat mij betreft: de professor merkt op dat een lezer van zo’n geslaagd gedicht, zoals dat van Von Platen, een dergelijke belevenis al lezend eveneens kan, ik zou zeggen: m e e m a k e n. Met andere woorden, daarmee heeft de dichter toch wel degelijk ook de ander bereikt?
            Waarop de dichter murmelend opmerkt: ‘Maar gelooft u dat dit de dichter gelukkig maakt? Die is ver weg…’ ('weit hinaus')

Vanzelfsprekend voelt een schrijver (immers meestentijds ook maar een psychisch en sociaal wezen) zich vereerd met erkenning, met een literaire onderscheiding, zoals hij zich gekrenkt kan voelen door het uitblijven ervan. Maar in de grond van zijn hart, ziel, amandelkern of wat dan ook weet hij dat het daar niet om draait en nooit om zou moeten draaien, want dat dat iets van het almaar kakofonisch dialogiserende literaire veld is. Het geluk is voor hem elders, ver weg daarvan…

            Eigenlijk is het jammer, denk ik weleens, dat een gedicht vermenigvuldigbaar is, dat het niet zoiets eenmaligs is als een schilderij of een tekening: het zou voor enkele essentiële schiftingen kunnen zorgen. Hoe dan ook, voor een dichter (als Benn) is het literaire veld een randverschijnsel dat slechts bestaat voor en na het gedicht. Ertussenin, in het gedicht zelf, gaat het er niet om van anderen te winnen of de beste te zijn, wat (literatuur-)sociologen ook mogen beweren. Daar, dat is de vrijstaat.