Zo, Bourdieu genoeg gelezen (zie HIER) – die mag, na een
kleine week bij me in huis te hebben gebivakkeerd, naar het antiquariaat. Niet
omdat ik de lectuur van zijn sociologische uiteenzettingen over ‘het literaire
veld’ inhoudelijk onbeduidend vond, integendeel, maar het besef ervan is
voldoende. Als literair auteur weet je intuïtief dat je zoiets voor
interessante feitelijke kennisgeving moet aannemen, om dan haken slaand als een
haas naar je vrijstaat terug te keren. Overigens was het besef van niets dan
aantrekkende, afstotende, stuwende en duwende krachten in of van dat literaire
veld al lang ruimschoots bij me aanwezig, Bourdieu bevestigde het vooral met
zijn sociaalwetenschappelijke analyse.
Voor
zo’n socioloog behoort het toevlucht zoeken tot de of, beter, je vrijstaat uiteraard ook weer tot de
bewegingen in het literaire veld. Er is, sociologisch gezien en gedefinieerd,
geen ontkomen aan. Maar zo was wat Bourdieu at en verteerde voor een biochemicus
een complexe zaak van het metabolische veld en toch at Pierre, hoogstwaarschijnlijk
meer dan eens zonder over zijn stofwisseling na te denken en hopelijk vaak met
smaak, zoals hij op een gegeven moment deel uitmaakte van een voor oncologen
boeiend veld dat hij ten slotte noodgedwongen moest verlaten. En zo
zijn het in de optiek van Richard Dawkins simpelweg – ondanks de complexiteit
ervan – zelfzuchtige genen die uitmaken wat ik doe en laat; ik kan daar, uit de
aard der zaak, niet lang mee zitten.
De
eigen vrijstaat, dat is in dit geval het gewoonweg doen, maken, scheppen.
Voordat je die staat (weer) bereikt, moet je je wel kunnen losmaken van het
denken in en het zien van allerlei ‘velden’ die niets anders doen, want die niets
anders kunnen dan jou erin positioneren en bepalen.
Soms
kan dat literaire veld je als schrijver zelfs lam leggen (in dat literaire
veld, welteverstaan, want ook verlammingsverschijnselen zijn er krachten),
bijvoorbeeld wanneer iemand publiekelijk iets onaangenaams over een werk van je
heeft gezegd, maar net zo goed wanneer je werk op een positieve wijze in de
schijnwerpers komt te staan en er op grond daarvan als vanzelfsprekend wordt
verwacht dat je er in het openbaar een auteurssmoel bij levert. Niets is zo
artisticiteitszaaddodend als het pasteuze bewustzijn van het literaire veld.
(Er zijn schrijvers die in en dus met het literaire veld getrouwd zijn,
figuurlijk, maar soms ook letterlijk. Ik moet er niet aan denken.)
Haken
slaan dus. Ik ga daarbij vaak even langs bij een of twee ooms of oudooms van de
artistieke tak van mijn mensenfamilie. Culturele dwarsliggers uiteraard.
Zo
kwam ik na Bourdieu weer eens uit bij Gottfried Benn, en wel bij een
radiogesprek uit de zomer van 1954, tussen hem en de literatuurhistoricus
Hermann Kunisch. Nadat ik het gesprek een eerste keer had beluisterd, kwam ik
op het internet al gauw terecht bij een publicatie erover, geschreven door Michael
Ansel, een Duitse literatuurwetenschapper, en gepubliceerd in het blad Zeitschrift für Germanistik (17/1 -
2007). In zijn inleiding zegt Ansel dat zowel de dichter als de
literatuurhistoricus zich naderhand ontevreden uitlieten over dat radiogesprek,
beiden vonden dat de ander niet genoeg open stond en een echte dialoog, laat
staan een overeenstemming onmogelijk maakte. Máár, zo vervolgt Ansel bijna
handenwrijvend, wij in onze tijd zijn in staat dat heel
anders, juist tegenovergesteld te zien, de
waarde van dat gesprek zit juist in – daar komt het op neer – het spanningsveld
ervan, en hij kondigt aan dit te gaan uitleggen op basis van… de veldtheorie
van Bourdieu. Zie je wel? Er is geen ontkomen aan.
Hoe
dus als artistiek auteur of als schrijvende kunstenaar wél te ontkomen aan de
veldtheorie van Bourdieu? Volgens mij geeft Gottfried Benn in dat radiogesprek
daar, avant le champ littéraire, een
paar tips voor.
Dat
het gesprek inderdaad iets wreveligs van beide kant heeft komt volgens mij
trouwens doordat de dichter het ervaart als een verhoor en zich dus in de
verdediging gedrukt voelt, en doordat de professor hem als dichter blijft
benaderen, terwijl Benn op dat moment niet aan het dichten is, dus geen dichter
is… Hij had hem, zeker op een gegeven moment, moeten benaderen als lezer van poëzie. Enfin.
‘Een dialogische kunst bestaat voor de
dichtkunst helemaal niet,’ aldus Gottfried Benn (– ‘für Dichtung’ zegt hij; in het Duitse taalgebied omvat dat begrip vaak
meer dan alleen de poëzie). Voor Benn is het gedicht als kunstwerk iets wezenlijk
monologisch. Let wel: hij heeft het over het gedicht, niet over de dichter. En
er zijn mensen die willen, vraag niet waarom, zegt hij, zoiets maken, scheppen,
tot stand brengen, iets monologisch dus. En bij, tijdens, in dat maken gaan deze
makers kortstondig in wat ze maken op, vallen ze er even volledig mee samen.
Dát, die belevenis zoeken ze. Het klinkt vaag, maar hoe kan het anders.
De
professor komt dan met een gedicht van August von Platen, dat inhoudelijk
pessimistisch, nihilistisch of negatief is (kort samengevat: het leven is
uiteindelijk niets), maar dat door zijn uitdrukkingsvorm juist mooi is. Dus,
zegt de professor min of meer vragenderwijs, ‘de vorm bevrijdt zich van de
zwaarte van haar inhoud…’
Nee,
antwoordt Benn, veeleer vult de vorm zich ermee, ze (ver)draagt haar inhoud en
tilt die naar een andere sfeer waarin zoiets als inhoudszwaarte niet meer
bestaat…
En
nu komt het, wat mij betreft: de professor merkt op dat een lezer van zo’n
geslaagd gedicht, zoals dat van Von Platen, een dergelijke belevenis al lezend
eveneens kan, ik zou zeggen: m e e m a k e n. Met andere woorden, daarmee heeft
de dichter toch wel degelijk ook de ander bereikt?
Waarop
de dichter murmelend opmerkt: ‘Maar gelooft u dat dit de dichter gelukkig
maakt? Die is ver weg…’ ('weit hinaus')
Vanzelfsprekend voelt een schrijver (immers meestentijds
ook maar een psychisch en sociaal wezen) zich vereerd met erkenning, met een
literaire onderscheiding, zoals hij zich gekrenkt kan voelen door het uitblijven
ervan. Maar in de grond van zijn hart, ziel, amandelkern of wat dan ook weet
hij dat het daar niet om draait en nooit om zou moeten draaien, want dat dat
iets van het almaar kakofonisch dialogiserende literaire veld is. Het geluk is
voor hem elders, ver weg daarvan…
Eigenlijk
is het jammer, denk ik weleens, dat een gedicht vermenigvuldigbaar is, dat het
niet zoiets eenmaligs is als een schilderij of een tekening: het zou voor
enkele essentiële schiftingen kunnen zorgen. Hoe dan ook, voor een dichter (als
Benn) is het literaire veld een randverschijnsel dat slechts bestaat voor en na
het gedicht. Ertussenin, in het gedicht zelf, gaat het er niet om van anderen
te winnen of de beste te zijn, wat (literatuur-)sociologen ook mogen beweren.
Daar, dat is de vrijstaat.