dann yetz auff erd gros irtums
sein
Daas van brisantie elke stad in
een mum kan ze kleven
van de cola en het bloed, rond
beroete keldergaten
trekt tandvlees verkleurend
samen, de oren zijn af of
niet meer goed, de spraak is geur
en sterk uremisch,
opgehoest, haar naam een
kwalmende, is steeds Beirut.
O, dat zou ik me volledig de kop
uit willen denken,
desnoods zestig jaren lang, tot
enigerlei zin, nee,
tot een stam, ja, dat uit het
hoofdbreken me palm
geworde, bloeiende aan een
gletsjerhang, waar ik,
mijn bedorven adem vervangen door
fijn windijsgezang,
tussen strunk en strobben
mensengodverlaten,
een dek van afgegroeide bladeren
bekwam...
Maar waar?
En dan?
________________
Uit Klein Blauw Aapje, 1992