Lekkerland. Dat was de naam van de
grossiersfirma waar mijn vader als vertegenwoordiger, ‘reiziger’, werkte toen
kleinere concurrenten werden overgenomen waardoor hij een plaatsgenoot als
collega kreeg die NSB’er was geweest. Hij had het daar duidelijk moeilijk mee,
al was er inmiddels zo’n kwart eeuw verstreken.
Het
is voor mijn ouders altijd duidelijk gebleven wie er in hun, in onze woonplaats
fout waren geweest. Tegelen was uiteraard geen grote plaats. Maar Amsterdam was
en is dat in bepaalde opzichten ook niet, weet hun zoon die er al veel langer
dan de helft van zijn leven woont. Het beeld dat mensen van buiten de hoofdstad
vaak hebben van de ‘grachtengordelcultuur’ is weliswaar niet correct, maar nog
altijd correcter dan dat deelnemers aan die grachtengordelcultuur het willen
doen lijken. Dat culturele figurenwereldje in zijn kleine territorium –
terrarium had ik bijna geschreven – bestond beslist ook ten tijde van de
opkomst van de Vijftigers. (Waar anders konden zij opkomen en iets betekenen
dan daar?) In de Lucebertbiografie van Hazeu kom je de locaties tegen, zoals
café Eijlders en De Kring. Al voor de oorlog, lees ik, dronk Bertus Aafjes een
borrel samen met Jan Elburg ‘op’ De Kring, iets wat Elburg na de aanval van
Aafjes op de Vijftigers weigerde.
Ik
vroeg me al eerder af of het daarom eigenlijk wel zal hebben gekund dat Aafjes
niets heeft geweten, vermoed of geroken van het toen toch nog vrij verse
oorlogsverleden van de Mokumse jongeheren achter de pseudoniemen Lucebert en
Hans Andreus. Waar kwam die SS-associatie dan vandaan? Alleen uit Aafjes' eigen
angst of afkeer?
Hoe
dan ook, voor Bertus Swaanswijk moet de vergelijking tussen de poëzie van
Lucebert en ‘het gevoel’ [!] dat de S.S. de poëzie is binnengemarcheerd’ niet
alleen op artistiek gebied een alarm in werking hebben gesteld. Dat beseft
Luceberts biograaf vanzelfsprekend ook.
Hazeu
gaat in op de reactie van Lucebert in wat, meen ik, ‘het literaire veld’ heet –
of is het ‘slagveld’? Elsevier, waar Aafjes' attaque was verschenen, weigert de
ingezonden brief van Lucebert, maar De Groene Amsterdammer drukt hem af. Echter
(Hazeu): ‘De andere Vijftigers voelden zich met het persoonlijke verweer niet
door Lucebert verdedigd.’ Onderling gemor bij de experimentele jongemannen.
Hazeu haalt wat uitlatingen aan van Elburg (‘de méde-aangevallenen … bleven in
de kou staan’) en Claus, en ook nog iets van Lucebert zelf, en lijkt dan de
zaak met een soort Enfin als
behandeld te beschouwen, terwijl ik me afvraag waarom hij, nu hij toch de naam
van zijn dichter voor de zwijnen* heeft gegooid, niet doorpakt.
*zwijnerij van GeenStijl |
Wat
Luceberts ‘makkers’ niet wisten was dat hun frontman ook om andere dan cultureel-artistieke
redenen haast had.
Ik
herinner me nu iets. Even terug naar pagina 232. In 1948, als ik het goed
begrijp, was er een akkefietje tussen Lucebert en Elburg. De eerste vond dat de
tweede niet genoeg op de barricade was gaan staan, de tweede verdedigde zich
tegen die aantijging, waarop Lucebert de kwestie afsloot met dit citaat: ‘Die
Fliege, die nicht geklappt sein will, setzt sich am sichersten auf die Klappe
selbst!’
Welnu,
dat advies aan Elburg was Lucebert zelf vijf jaar later niet vergeten. Terwijl
er op de poëzie van Lucebert gemept werd, moest Bertus Swaanswijk op de mepper
gaan zitten. Met andere woorden: meteen alle aandacht gericht blijven houden op
de aangevallen poëzie, zo veel mogelijk los van ‘de vent’, terwijl juist de
poëzie van de Vijftigers, en zeker die van Lucebert een uiting was, zou moeten
zijn of leek van de vent, maar dan wel van de vent IN die poëzie.
In
mijn redenering, als deze gedachtekronkel zo te noemen is, tendeerde de expressief
experimentele Lucebert dus naar een… autonomistische
poëtica! Dat kan toch niet? O nee? Dit schreef Lucebert korte tijd later aan
een bewonderaar: ‘De opvattingen van Aafjes heb ik dan ook niet zozeer op mijn
werk als wel op mijn persoon betrokken, immers, een gedicht onttrekt zich vanuit zijn aard aan elke persoonlijke
belediging, het is een ding dat goed of slecht gemaakt is, doch dat zich niet,
zoals een mens, kan herroepen of zich ergens op kan beroepen.’
Het
door mij gecursiveerde gedeelte, is dat niet zoiets als een formulering van een
autonomistische poëtica?
Maar
hoe valt mijn redenering dan te rijmen met het niet gecursiveerde deel? Daarin zegt Lucebert toch dat hij Aafjes’
aanval, dus ook die vergelijking met de SS, als op hem persoonlijk betrokken
heeft opgevat?
Kijk,
dát is nou op de vliegenmepper gaan zitten: die Aafjes valt mijn weerloze
kindjes aan, die kunnen zich niet verdedigen, dus valt de smeerlap eigenlijk
hun verwekker aan, omdat hij degene is die ze heeft verwekt. Lucebert beticht Aafjes
er dus van op de man te spelen doordat hij tegen de gedichten trapt. Wat een
smeerlap die Aafjes!
Een
bliksemafleider zet je het beste zo dicht mogelijk bij je huis.
Naderhand is het blijkbaar toch nog goed
gekomen tussen Aafjes en Lucebert. Aafjes was anders gaan aankijken tegen de
gedichten van Lucebert (wat hem siert) en waarschijnlijk had hij ook spijt van
zijn actie omdat hij, eens gezien als topdichter, als gevolg ervan moest gaan staan
grazen op een pover perceeltje van het literaire veld. Hij schreef voor pagina
704 van de Lucebertbiografie een brief aan de door hem beledigde majesteit en ‘Lucebert
schreef hoffelijk terug dat hij tegen Aafjes nooit wrok had gekoesterd.’ Met
zijn antwoord, aldus Hazeu, 'verloste hij Aafjes voorgoed van een last.’
Tsja.
Wellicht heeft Aafjes echt niets geweten van de vrijwillige Arbeiter met Groot
Germaanse ideeën en diens vriendje aan het oostfront. Maar dat kon de andere
Bertus niet weten. Die moet zich na Aafjes’ brief in september 1983, dus na
dertig jaar, toch ook wel ‘verlost’ hebben gevoeld, glimpflich davongekommen…
Hierbij
niet te vergeten: dat in 1983 of zelfs juist in 1983 de discussie over goed en
fout tijdens de oorlog nog steeds met grote heftigheid werd gevoerd, mede naar
aanleiding van de oratie ‘In
de ban van goed of fout?’ van Hans
Blom, hoogleraar Nederlandse geschiedenis in Amsterdam en naderhand directeur
van het NIOD.
Overigens
was het leeftijdsverschil tussen Aafjes en Lucebert slechts tien jaar, en dat
tussen Aafjes en Elburg vijf, net zoals het dat tussen mijn vrouw en mij is.
O ja, ik ben Bertus Aafjes ook nog ergens
anders tegengekomen! In de vroege middag van zondag 26 februari 1995 stapte ik,
samen met mijn levensgezellin, uit het treintje dat Athene verbindt met de
zuidelijke Pelo-ponnesos. We waren de enige passagiers voor Mikines. Het
stationsgebouwtje was gesloten. Te voet gingen we door een prachtige
eucalyptuslaan naar het dorp, zo'n twee kilometer verderop. Het was goddelijk
voorjaarsweer. Zingende vogels. Op de velden jong groen, klaprozen, amandelboomstammen
onder wolken witte bloesems. In het eerste hotel van het dorp werd het
restaurant voor een trouwfeest in gereedheid gebracht, maar voor het overige
was het gesloten. Gesloten was ook hotel La Belle Helène aan dezelfde weg, een
stukje verderop. Maar hier hadden we het geluk dat de eigenaar ons desondanks
binnenliet en ons, nadat hij had gecontroleerd of de bruine glansverf op de
trap droog genoeg was, een van de zes pas gewitte kamers aanbood; zijn vrouw
maakte gauw de bedden, terwijl hij zelf nog de gordijnen ophing. Toen de man
voor onze inschrijving een paspoort vroeg en zag dat we Nederlanders waren, zei
hij, niet zonder iets van trots in zijn stem: ‘Bertus Aafjes was here, the great Dutch poet — you know him?’
Ik
ben daar uiteraard naderhand in een gesprek met hem op teruggekomen. Maar toen
was ik er ook al achter dat we logeerden in het huis dat Heinrich Schliemann
had bewoond toen hij hier vlakbij met zijn opgravingen bezig was. En toen had
ik ook al diverse ingelijste foto's bestudeerd van pagina's uit oude, inmiddels
veilig bewaarde gastenboeken, en tussen de handtekeningen van beroemdheden uit
de wereld van literatuur, beeldende kunsten en politiek de signaturen van
Himmler, Goebbels en Göring ontdekt. Of Aafjes ook zijn handtekening in een van
de boeken had gezet, vroeg ik de eigenaar. Hij had er wel eens naar gezocht,
zei hij, maar Aafjes was niet te vinden geweest. Wel waren er meerdere
postkaarten bewaard gebleven, groeten van de dichter vanuit Nederland, waaruit
bleek dat hij hier had gelogeerd en ‘he
has written a book about the house!’
‘Hier,’ zei hij. En hij wees op
twee handtekeningen. Zij stonden enorm en prollig te midden van een kriebelzee
van kleinere handtekeningetjes van partijleiders en gouwleiders. Hermann Göring
en Joseph Goebbels. ‘En hier,’ wees Agamemnon. Op de andere bladzij, groot,
hoekig en wreed stond daar de handtekening van Himmler.
Dat las ik, terug in Amsterdam, in het
hoofdstuk In ‘De Schone Helena’ uit
een gelijknamige bundel reisverhalen van Bertus Aafjes.
[wat, wie wordt vervolgd?]