donderdag 15 februari 2018

BIJ HET LEZEN VAN EEN LUCEBERTBIOGRAFIE - 6


Nog een PS vooraf. Uit het gedicht ‘Chopin’ van Gottfried Benn:

Dan verbrandt hij zijn schetsen
en manuscripten,
vooral geen resten, fragmenten, notities,
dat soort verraderlijke inkijk –,
zei tot slot:
‘Mijn pogingen zijn geslaagd in de mate
die voor mij haalbaar was.’
           
***
 Op pagina 240 van de Lucebertbiografie aanbeland en besloten het dikke boek anders te lijf te gaan. Dus niet meer stug en braaf van bladzijde tot bladzijde door te lezen; daarvoor is mijn interesse, zo merk ik, te gering voor al die details over reisjes, slapen bij de Kouwenaars of dan weer bij de Schierbeeks, tijdschriftjes enzovoort. Ik veronderstel dat mijn globale beeld van het ontstaan en de ontwikkeling van de groep dichters onder de noemer Vijftigers voldoende kloppend is.
            Op zoek derhalve naar krenten in wat een beetje een brij van feitjes voor me begint te worden. Zoekwerk dat ik aan mijn intuïtie en eigen hangups overlaat.
            Zo kom ik via het persoonsregister bij Komrij, Gerrit, want ik zou weleens willen weten of Lucebert iets van hem vond en zo ja wat.
            Wat ik aantref bezorgt me even een warm gevoel met daarin verpakt een aanvechting van vergevingsgezindheid jegens de Bertus in de Duitse springstoffabriek.
            De pagina’s 667-671 in Hazeu’s boek gaan over het kort geding dat De Bezige Bij (Campert, Schierbeek) en Querido (Kouwenaar) in 1979 hadden aangespannen tegen uitgeverij Bert Bakker wegens het zonder toestemming opnemen van gedichten in de bloemlezing die was samengesteld door Komrij. De rechtszaak werd verloren, de rechter nam het verweer van de advocaat van Bakker over: het zou om een schoolbloemlezing gaan en daarvoor was de toestemming van dichters niet vereist. Ridicuul maar waar.
            Toen ik jaren later de ‘eer’ had te vernemen dat Gerrit Komrij voor een nieuwe editie ook iets van mij had geselecteerd (vraag me niet wat), wilde ik daar geen toestemming voor geven, maar stond ik machteloos, juist en dus nog steeds, aldus mijn Meulenhoffuitgever Laurens van Krevelen, vanwege die rechterlijke uitspraak in 1979. Gelukkig kon ik dat wel onmiddellijk en met succes doen toen me niet zo lang geleden toestemming werd gevraagd voor publicatie van een paar gedichten in een soortgelijke bloemlezing, een in mijn ogen evenzeer nogal abjecte onderneming, die was samengesteld door I.L. Pfeiffer.
            Dat Pfeifferturfje werd overigens uitgegeven door Prometheus, de uitgeverij van Mai Spijkers. Toeval bestaat niet of juist wel – het ligt er maar aan hoe je het bekijkt. In elk geval komt Mai Spijkers ook in het Hazeuboek voor in deze kwestie (terwijl hij uit het persoonsregister lijkt te zijn geweerd), want Lucebert wilde geen toestemming geven voor de opname van zijn gedichten in die bloemlezing en liet dat per brief weten aan – nu komt een klein maar fijn krentje –: ‘Mevrouw Mai Spijkers’ van uitgeverij Bert Bakker!
            ‘Naar mijn mening zijn er al te veel bloemlezingen verschenen die als van één deeg zijn gebakken,’ liet hij haar weten, ‘en het stemt mij treurig te moeten constateren dat ook de Heer Komrij, die toch de naam heeft origineel te zijn, slechts gebloemleesd heeft uit bloemlezingen.’
            Overigens werd van de 'Keizer' der Vijftigers het maximale aantal van tien gedichten opgenomen. Divide et impera.
            Lucebert ‘was geen liefhebber van de dichter Komrij, die de vorm als kapstok gebruikte voor spanningsloze gedichten,’ schrijft Hazeu, ‘noch stelde hij Komrij’s veelvuldige aanvallen op de in zijn ogen uitgebluste Vijftigers op prijs.’
            Aan iemand anders schrijft Lucebert nog: ‘Komrij is soms een vervelende anti-poëet (hollands rationalisme van de kleigrond), wil je zo iemand  “bestrijden” dan moet je niet naar de rechter lopen, dan moet je eens een keer het bot geworden pennetje slijpen en daarmee hier en daar en overal tot de aanval overgaan.’
            Veel geslepen pennetjes zijn sindsdien niet te bekennen geweest in de literaire velden of wegen.

Dan nu naar de Aafjesaffaire. Ik moet toegeven dat ik een beetje een zwak heb voor Aafjes. Niet alleen omdat ik hem één keer heb ontmoet en hij bij die gelegenheid iets tegen mij over mij zei waarvan ik moest blozen en dat niet van schaamte.
            Traditioneel vormelijke poëzie, die van Aafjes, oké, maar daarmee nog geen pruldichter en, nee, inhoudelijk vaak verre van braafjes. En toen Bertus Swaanswijk vrijwillig tussen de Duitsers zat, zat Bertus Aafjes voor de Duitsers ondergedoken, daar waar hij toen gedichten schreef als ‘Friesland’, dat zo begint:

Friesland met uw ijver van gras en sloten
en uw ingedeelde eindeloosheid;
– grijze rietpluimen ziet men, wijd en zijd,
als een adem bij vriesweer uitgestoten; –

Is dat fraai of is dat fraai? Is dat goed gezien? Nou en of!

[Op naar de pagina’s 328-335]