Nog een PS vooraf. Uit het gedicht ‘Chopin’
van Gottfried Benn:
Dan verbrandt
hij zijn schetsen
en
manuscripten,
vooral geen
resten, fragmenten, notities,
dat soort
verraderlijke inkijk –,
zei tot slot:
‘Mijn
pogingen zijn geslaagd in de mate
die voor mij
haalbaar was.’
***
Op
pagina 240 van de Lucebertbiografie aanbeland en besloten het dikke boek anders
te lijf te gaan. Dus niet meer stug en braaf van bladzijde tot bladzijde door
te lezen; daarvoor is mijn interesse, zo merk ik, te gering voor al die details
over reisjes, slapen bij de Kouwenaars of dan weer bij de Schierbeeks,
tijdschriftjes enzovoort. Ik veronderstel dat mijn globale beeld van het
ontstaan en de ontwikkeling van de groep dichters onder de noemer Vijftigers voldoende
kloppend is.
Op
zoek derhalve naar krenten in wat een beetje een brij van feitjes voor me
begint te worden. Zoekwerk dat ik aan mijn intuïtie en eigen hangups overlaat.
Zo
kom ik via het persoonsregister bij Komrij, Gerrit, want ik zou weleens willen
weten of Lucebert iets van hem vond en zo ja wat.
Wat
ik aantref bezorgt me even een warm gevoel met daarin verpakt een aanvechting
van vergevingsgezindheid jegens de Bertus in de Duitse springstoffabriek.
De
pagina’s 667-671 in Hazeu’s boek gaan over het kort geding dat De Bezige Bij
(Campert, Schierbeek) en Querido (Kouwenaar) in 1979 hadden aangespannen tegen uitgeverij
Bert Bakker wegens het zonder toestemming opnemen van gedichten in de
bloemlezing die was samengesteld door Komrij. De rechtszaak werd verloren, de
rechter nam het verweer van de advocaat van Bakker over: het zou om een schoolbloemlezing gaan en daarvoor was
de toestemming van dichters niet vereist. Ridicuul maar waar.
Toen
ik jaren later de ‘eer’ had te vernemen dat Gerrit Komrij voor een nieuwe
editie ook iets van mij had geselecteerd (vraag me niet wat), wilde ik daar
geen toestemming voor geven, maar stond ik machteloos, juist en dus nog steeds,
aldus mijn Meulenhoffuitgever Laurens van Krevelen, vanwege die rechterlijke
uitspraak in 1979. Gelukkig kon ik dat wel onmiddellijk en met succes doen toen
me niet zo lang geleden toestemming werd gevraagd voor publicatie van een paar
gedichten in een soortgelijke bloemlezing, een in mijn ogen evenzeer nogal
abjecte onderneming, die was samengesteld door I.L. Pfeiffer.
Dat
Pfeifferturfje werd overigens uitgegeven door Prometheus, de uitgeverij van Mai
Spijkers. Toeval bestaat niet of juist wel – het ligt er maar aan hoe je het
bekijkt. In elk geval komt Mai Spijkers ook in het Hazeuboek voor in deze
kwestie (terwijl hij uit het persoonsregister lijkt te zijn geweerd), want
Lucebert wilde geen toestemming geven voor de opname van zijn gedichten in die
bloemlezing en liet dat per brief weten aan – nu komt een klein maar fijn
krentje –: ‘Mevrouw Mai Spijkers’ van uitgeverij Bert Bakker!
‘Naar
mijn mening zijn er al te veel bloemlezingen verschenen die als van één deeg
zijn gebakken,’ liet hij haar weten, ‘en
het stemt mij treurig te moeten constateren dat ook de Heer Komrij, die toch de
naam heeft origineel te zijn, slechts gebloemleesd heeft uit bloemlezingen.’
Overigens
werd van de 'Keizer' der Vijftigers het maximale aantal van tien gedichten opgenomen. Divide et impera.
Lucebert
‘was geen liefhebber van de dichter Komrij, die de vorm als kapstok gebruikte
voor spanningsloze gedichten,’ schrijft Hazeu, ‘noch stelde hij Komrij’s
veelvuldige aanvallen op de in zijn ogen uitgebluste Vijftigers op prijs.’
Aan
iemand anders schrijft Lucebert nog: ‘Komrij is soms een vervelende anti-poëet
(hollands rationalisme van de kleigrond), wil je zo iemand “bestrijden” dan moet je niet naar de rechter
lopen, dan moet je eens een keer het bot geworden pennetje slijpen en daarmee
hier en daar en overal tot de aanval overgaan.’
Veel
geslepen pennetjes zijn sindsdien niet te bekennen geweest in de literaire
velden of wegen.
Dan nu naar de Aafjesaffaire. Ik moet toegeven dat ik een beetje een zwak heb voor Aafjes. Niet alleen omdat ik hem
één keer heb ontmoet en hij bij die gelegenheid iets tegen mij over mij zei
waarvan ik moest blozen en dat niet van schaamte.
Traditioneel
vormelijke poëzie, die van Aafjes, oké, maar daarmee nog geen pruldichter en,
nee, inhoudelijk vaak verre van braafjes. En toen Bertus Swaanswijk vrijwillig
tussen de Duitsers zat, zat Bertus Aafjes voor de Duitsers ondergedoken, daar waar
hij toen gedichten schreef als ‘Friesland’, dat zo begint:
Friesland met
uw ijver van gras en sloten
en uw
ingedeelde eindeloosheid;
– grijze
rietpluimen ziet men, wijd en zijd,
als een adem
bij vriesweer uitgestoten; –
Is dat fraai of is dat fraai? Is dat goed
gezien? Nou en of!
[Op naar de pagina’s 328-335]