Ruimtegebrek en gemakzucht, denk ik
wekelijks alleen al bij het zien van de poëzierubriek van Remco Campert in De
Volkskrant. In die van vandaag, 17 februari 2018, schetst Campert hoe hij
somber ontwaakte als uit een boze droom die geen droom bleek te zijn. Hij is
echter niet van zins daardoor zijn gevoel van vriendschap (met Lucebert) op te
geven. Maar die brieven ‘vol naziverering, Sieg Heil en antisemitisme’: ‘Je
durft ze nauwelijks te lezen.’ En dan haalt hij een paar strofen aan uit
Luceberts gedicht ‘… en morgen de hele wereld’. Om te laten zien hoe anders
zijn vriend naderhand is geworden, neem ik aan, ter verdediging dus.
Hoe
eindigt de tweede strofe die wordt geciteerd? Die strofe gaat over een mooie
jonge vrouw die ‘achter een barak in het slijk’ door ‘haar beulen’ om te worden
geschonden wordt overgelaten, - ‘omdat daar in die tijd geen nikkers waren’ - ‘aan
een ploeg echte poolse polen.’
Nee,
niet dat woord ‘nikkers’ – dat kun je als pejoratief toeschrijven
aan die beulen. Maar dat ‘echte poolse
polen’… Dat is niet meer iets wat je zonder aanhalingstekens alleen op
rekening van die beulen kunt zetten. Hoe krijg je het uit je pen wanneer je zo’n
aanklacht wilt schrijven als dit gedicht moet zijn!
Uiteraard
lees ik het betreffende gedicht meteen helemaal in de uitgave die Campert ook
gebruikt. Wat Hazeu’s dichtersbiografie typisch genoeg ontbeert, wil ik eerst nog
opmerken: een werk-, gedichtenregister. O, wanneer worden er eindelijk oeuvre-,
opusgrafieën in plaats van biografieën geschreven?
Gniffelen
moet ik om het volgende. Campert is een vos, maar van het slodderende soort. Hij
citeert: ‘geen ziener heeft ooit aan het licht gebracht’. Maar bij Lucebert
staat: ‘geen ziener ooit heeft aan het licht gebracht’. Ach, kleinigheid, voor
de betekenis, de boodschap doet het er weinig toe. Ja, maar als we Lucebert zó
gaan lezen… Of is het artistiekerige aanstellerij wanneer Lucebert regels
schrijft als: ‘van vaste duisternissen ik laat mij een lied zingen’ en ‘de
mieren driftig verorberen de zwarte slangen’? Zelf zou ik het niet gauw zo
doen, maar ik denk van niet.
Het
is toch al geen gezicht: die in het keurslijfje van een smalle krantenkolom
geperste versregels!
Grotere
en serieuze misser is het dat Campert de kans laat liggen om hier te laten zien
wat nu voor eens en altijd niet anders meer kan.
dat stank uitwasemende verleden
hebben wij niet reeds lang onze handen gewassen
onze ogen verschoond
Met deze regels begint dat gedicht. Lazen we
of las althans ik die regels, net als de erop volgende, voorheen als een soort
ter verantwoording roepen van ons, mensen, inclusief mezelf (door de machtige
stem van de moraliserende dichtersautoriteit), nu denk ik niet zozeer ‘kijk
eerst eens naar jezelf, man’, maar lees ik de regels en hun vervolg allereerst
als een zelfaantijging, gemaskeerd met de pluralis majestatis (van een
zelfbenoemde poëziekeizer).
stroop het af stroop van achter dat lachend
masker
het van pijn starre gezicht stroop het af
doof dat koude vuur ook en begraaf
dat in alle nachten fluisterend kadaver en keer
dat lispelend gras tussen de rails
Dít, uit de vijfde strofe – dat is toch niet
aan of tegen mij gericht? Dat gaat toch over, eh… Bertus Swaanswijk…? In
hoeverre is Luceberts dichtkunst nu zelfanalyse-poëzie geworden, Herr Doktor Freud?
De
poëzie wordt er overigens niet slechter van, laat dat alvast zijn gezegd.
Hoe
vind je trouwens het volgende gedicht, beste lezer, dat ik onlangs terugvond?
waaiert schuw de floridapalm zenuwkettingen
in spanning trillend schemer sluipt aan
als grauwe rookmist zwoele krachtexplosies
verzameld aan de horizon nadert rollend
donderdonker wolkgeweld
waait aan
de macht van ongrijpbare doodhanden wordt
steeds groter aanzwellen tot gigantkoortsen
rukt mijn handen naar vooruit mijn gezicht
slaat neer
waar is de wuifroeppalm waar ik dommelde
in de zuidzon? waar het felle zandstrand mijn
zandkasteel verwaaid? waar zijn het hoofd van
marloe
waar de handen van hem daar waar ben ik?
en jij soldaat?
[wordt vervolgd]